Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-05-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2017:128
Zaaknummer
17-265
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing: naar het oordeel van voorzitter bestond geen rechtsplicht voor verweerder om aan klager rechtsbijstand te verlenen. Niet is gebleken dat verweerder daarbij onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld of dat verweerder discriminatoir gedrag zou hebben vertoond. Klachtonderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 1 mei 2017
in de zaak 17-265
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 30 maart 2017 met kenmerk 2016 KNN152, door de raad ontvangen op 31 maart 2017.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Op 18 augustus 2016 is klager door het Juridisch Loket verwezen naar verweerder vanwege zijn geschil met het CAK (zelfstandig bestuursorgaan belast met uitvoering van wettelijke taken in het domein van zorg en welzijn) over de gewijzigde eigen bijdrage van klager in verband met de periode dat verweerder heeft verbleven in een instelling voor beschermd wonen. Het Juridisch Loket heeft daartoe op 18 augustus 2016 aan verweerder een verwijzingsdocument toegezonden met een toelichting op de kwestie.
1.2 Op 30 augustus 2016 heeft een oriënterend gesprek van klager met verweerder plaatsgevonden. Verweerder heeft aan het einde van het gesprek meegedeeld geen rechtsbijstand aan klager te kunnen verlenen omdat hij de zaak niet haalbaar achtte. Verweerder heeft klager geen kosten in rekening gebracht.
1.3 Bij brief van 11 oktober 2016, door de deken ontvangen op 12 oktober 2016, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
onzorgvuldig te handelen doordat hij na feitenonderzoek niet bereid was om de zaak van klager op zich te nemen jegens het CAK, waarbij het vermoeden bestaat dat verweerder zich daarbij discriminatoir jegens klager heeft opgesteld omdat hij de levensopvattingen van klager niet deelde.
3 VERWEER
3.1 Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. Nadat hij het verwijzingsformulier van het Juridisch Loket had ontvangen en nog voordat klager bij hem langs kwam op 30 augustus 2016, had verweerder reeds uitgezocht dat de door het CAK vast te stellen eigen bijdrage voor verblijf in een instelling voor beschermd wonen afhankelijk is van het inkomen van de betrokkene. Tijdens het oriënterend gesprek heeft klager hem bevestigd dat het CAK bij haar berekening was uitgegaan van de juiste inkomensgegevens. Nog daargelaten of voor klager nog rechtsmiddelen tegen het besluit van het CAK open stonden, was de juiste vaststelling van de eigen bijdrage aanleiding voor verweerder om de zaak van klager niet verder te willen doen. Dat heeft hij klager ook als zodanig meegedeeld en hem laten weten dat het hem vrij stond om een andere advocaat te raadplegen. Van enige discriminatie daarbij was geen sprake, aldus verweerder.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de advocaat in overleg met de cliënt dient te bepalen met welk beleid de behandeling van de zaak het beste is gediend. Daarbij geldt dat het de verantwoordelijkheid van de advocaat is om de mogelijkheden en onmogelijkheden in de zaak in kaart te brengen, zowel bij aanvang van de zaak als ook nadien, steeds indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Als uitgangspunt geldt dat de advocaat, die bij een haalbaarheidstoetsing tot de conclusie komt dat onvoldoende kans van slagen bestaat, de vrijheid heeft om zich terug te trekken. Een advocaat die niets in de zaak ziet, moet die zaak ook niet gaan behandelen.
4.2 Anders dan klager stelt, bestond er geen rechtsplicht voor verweerder om aan klager rechtsbijstand te verlenen. Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerder in de gegeven omstandigheden dan ook vrij om klager in zijn kwestie met het CAK geen rechtsbijstand te verlenen. Dat hij daarbij onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld, is de voorzitter niet gebleken uit de stukken. Evenmin kan de voorzitter de juistheid van het verwijt van klager vaststellen dat verweerder discriminatoir gedrag zou hebben vertoond, nu verweerder deze stelling heeft betwist en klager geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit anders zou blijken.
4.3 Op grond van het vorenstaande is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerder jegens klager de zorg heeft betracht die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Nu van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager geen sprake is, zal de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 1 mei 2017.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 1 mei 2017.