Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:123

Zaaknummer

16-651/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet. Gedeeltelijk ongegegrond en gedeeltelijk gegrond. Klacht betreffende gebrekkige communicatie en informatie over declaraties gegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 31 juli 2017

in de zaak 16-651/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 11 oktober 2016 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 maart 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 6 juli 2016 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 11 oktober 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en gedeeltelijke kennelijk ongegrond. De beslissing is op 12 oktober 2016 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief gedagtekend 11 november 2016 en door de raad ontvangen op 14 november 2016, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 15 mei 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven. De raad heeft verder kennis genomen van het verzetschrift van klaagster en van:

-    de brief met één bijlage van 9 maart 2017 van de zijde van klaagster;

-    de brief met bijlagen van 14 maart 2017 van de zijde van verweerder;

-    de brief met bijlagen van 28 april 2017 van de zijde van klaagster;

-    de brief met bijlagen van 1 mei 2017 van de zijde van verweerder;

-    de e-mail met bijlagen (“lijst 1”) van 2 mei 2017 van de zijde van klaagster;

-    de brief van 3 mei 2017 van de zijde van klaagster.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster is jarenlang woonachtig geweest in de Verzetsheldenbuurt te Leiden. Zij huurde daar een woning. Met andere bewoners van de buurt heeft klaagster zich verenigd in de ‘Bewonersvereniging Verzetsheldenbuurt’ (hierna: de Bewonersvereniging). Klaagster vervulde binnen deze vereniging de functie van secretaris.

2.2    Verweerder voert samen met een andere advocaat een advocatenkantoor in de vorm van een maatschap.

2.3    Klaagster heeft zich met de voorzitter van de Bewonersvereniging tot verweerder en zijn kantoorgenoot gewend met het verzoek de Bewonersvereniging rechtshulp te verlenen in verband met een door de gemeente Leiden aan de woningbouwvereniging verleende bouwvergunning om de verblijfsruimten op de zolders van de huurwoningen in de straat waar klaagster woonachtig was, te verbouwen. Daarbij werd afgesproken dat verweerder voor enkele bewoners een toevoeging zou aanvragen.

2.4    Verweerder heeft de voorzitter van de Bewonersvereniging en klaagster op 25 september 2009 een opdrachtbevestiging gezonden. Zowel verweerder als zijn kantoorgenoot hebben vervolgens werkzaamheden ten behoeve van de Bewonersvereniging verricht. Voor deze werkzaamheden zijn diverse declaraties verzonden, waarvan een aantal onbetaald is gebleven. 

Procedure bij de kantonrechter

2.5    Bij dagvaarding van 16 februari 2015 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot klaagster gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. In die procedure vorderden zij betaling door klaagster van de openstaande declaraties, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Klaagster heeft zich in die procedure onder meer verweerd met de stelling dat met verweerder en zijn kantoorgenoot was afgesproken dat de (bestuurs-)leden van de Bewonersvereniging niet in privé tot betaling van de declaraties zouden worden aangesproken. De kantonrechter heeft op 7 september 2015 een tussenvonnis gewezen, waarin klaagster is toegelaten tot bewijs voor bovengenoemde stelling. Klaagster heeft vervolgens te kennen gegeven dit bewijs te willen leveren door middel van het horen van getuigen. Dit getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016.

2.6    Bij vonnis van 18 april 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat klaagster er niet in was geslaagd het onder 2.5 bedoelde bewijs te leveren. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden en verweerder en zijn kantoorgenoot in de gelegenheid gesteld om de declaraties waarvan betaling werd gevorderd in het geding te brengen en zo nodig nader te specificeren en/of daarop een toelichting te geven, zodanig dat duidelijk zou zijn op welke opdrachten van klaagster de declaraties betrekking hadden en of voor die werkzaamheden al dan niet een toevoeging is verleend.

Procedure bij de voorzieningenrechter

2.7    De opvolgend advocaat van klaagster heeft verweerder bij e-mail van 6 oktober 2015 verzocht hem een aantal facturen toe te zenden, waarover klaagster niet (meer) beschikte. Verweerder heeft de opvolgend advocaat van klaagster diezelfde dag bericht dat hij de facturen bij zijn cliënte kon opvragen, aangezien verweerder de facturen reeds op een eerder moment aan klaagster had gezonden.

2.8    Klaagster heeft een kortgedingprocedure aangespannen jegens verweerder en zijn kantoorgenoot. Zij vorderde bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van verweerder en zijn kantoorgenoot tot het binnen 24 uur na het wijzen van het vonnis in hard copy dan wel in digitale vorm aan haar ter beschikking stellen van de declaraties waarvan verweerder en zijn kantoorgenoot in de bodemprocedure betaling vorderden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van verweerder en zijn kantoorgenoot in de proceskosten.

2.9    De dagvaardingen zijn op 3 november 2015 aan het kantooradres van verweerder en zijn kantoorgenoot betekend. De dagvaardingen zijn vervolgens teruggestuurd naar de deurwaarder, omdat verweerder en zijn kantoorgenoot geen domicilie hadden gekozen op hun kantooradres.

2.10    Op 2 december 2015 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter. De zaak is pro forma aangehouden teneinde klaagster in de gelegenheid te stellen herstelexploiten uit te brengen aan de woonadressen van verweerder en zijn kantoorgenoot. Klaagster heeft deze herstelexploiten op 8 maart 2016 uitgebracht.

2.11    Op 22 maart 2016 heeft in het kader van de kortgedingprocedure een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter te Den Haag.

2.12    De voorzieningenrechter heeft de vordering van klaagster bij vonnis van 5 april 2016 afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. 

2.13    Bij brief van 31 maart 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    niet, zoals afgesproken, enkel werkzaamheden heeft verricht die onder de toevoegingen vielen en vervolgens heeft geweigerd inzage te geven in de door hem verzonden facturen;

b)    confraternele correspondentie in het geding heeft gebracht zonder medeweten van klaagster en haar advocaat;

c)    in de door hem jegens klaagster aangespannen procedure gebruik heeft gemaakt van getuigenverklaringen zonder dat klaagster en haar advocaat daarvan op de hoogte waren;

d)    zich tijdens het getuigenverhoor op 22 maart 2016 onnodig grievend heeft uitgelaten jegens de echtgenoot van klaagster, die als getuige optrad, alsmede dat hij klaagster tijdens een zitting in juli 2015 ‘gifadder’ heeft genoemd;

e)    in de kortgedingprocedure, waarin klaagster afgifte van facturen vorderde, domicilie heeft gekozen op zijn privéadres in plaats van op zijn kantooradres;

f)    in de kantonprocedure gebruik heeft gemaakt van een brief van 18 augustus 2011 van [mr. S], een voormalig advocaat van klaagster, aan [mr. L], welke brief afkomstig is uit een andere procedure waarmee verweerder geen bemoeienis heeft gehad;

g)    bedragen die door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de Bewonersvereniging zijn betaald en die aan klaagster toebehoren, heeft achtergehouden.

3.2    De raad begrijpt dat klaagster zich verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdelen a, e en g. Op de stellingen die klaagster aan haar verzet ten grondslag legt wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft het verzet gemotiveerd weersproken. Op zijn verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat verweerster in haar verzet ontvankelijk is, nu de griffier van de raad heeft ingestemd met indiening van het verzoekschrift (uiterlijk) op 14 november 2016 en het verzetschrift op die datum is ontvangen door de raad.

5.2    De voorzittersbeslissing van 11 oktober 2016 blijft in stand voor zover het de klachtonderdelen b, c, d en f betreft, nu klaagster tegen het oordeel van de voorzitter over deze klachtonderdelen geen verzet heeft ingesteld.

klachtonderdeel a)

5.3    De voorzitter heeft klachtonderdeel a niet-ontvankelijk verklaard. Zoals de voorzitter terecht oordeelt is het oordeel over de verplichting van klaagster om de declaraties te voldoen voorbehouden aan de civiele rechter. Dit klachtonderdeel richt zich echter niet of niet alleen op de declaraties als zodanig, maar (ook) op de zorgvuldigheid die verweerder in dit kader heeft betracht jegens klaagster. Het verwijt dat klaagster verweerder maakt komt er –zo begrijpt de raad- in de kern op neer dat klaagster er op basis van uitlatingen van verweerder van uit mocht gaan dat zijn werkzaamheden verricht zouden worden op basis van de verleende toevoegingen en dat hij geen aanvullende facturen zou sturen. Gelet daarop is klachtonderdeel a ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet is in zoverre gegrond.

5.4    De raad stelt op grond van productie 1 bij de brief van verweerder van 1 mei 2017 vast dat partijen diverse malen hebben gecommuniceerd over de, zakelijk weergegeven, financiering van de rechtsbijstand door verweerder. Verweerder heeft daarbij te kennen gegeven dat niet al zijn werkzaamheden gebracht konden worden onder (voor anderen dan klaagster) aangevraagde en verleende toevoegingen.

5.5    Naar het oordeel van de raad is echter onduidelijk welke werkzaamheden verweerder buiten de verleende toevoegingen om heeft verricht, hoe deze zich verhouden tot de declaraties en wie hij daarvoor zou aanspreken en is in deze zin is sprake van een onoverzichtelijke situatie. Het had op de weg van verweerder gelegen om een en ander vooraf en achteraf inzichtelijk te maken. Dat verweerder heeft nagelaten dit inzicht te verschaffen is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a is gegrond.

klachtonderdeel e)

5.6    Klaagster verwijt verweerder dat zij, door zijn proceshouding, onnodig proceskosten heeft moeten maken.

5.7    Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter terecht geoordeeld dat verweerder als natuurlijke persoon is gedagvaard en niet in zijn hoedanigheid als advocaat en dat er op hem geen verplichting rustte om domicilie te kiezen op een ander adres dan zijn woonadres. Dat de gang van zaken heeft geleid tot meer kosten voor klaagster, maakt dat niet anders. Het verzet is op dit onderdeel ongegrond.

klachtonderdeel g)

5.8    Klaagster verwijt verweerder dat hij zonder haar toestemming een van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente L. (hierna: het college van B en W) ontvangen bedrag heeft verrekend.

5.9    Vast staat dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het college B en W heeft veroordeeld tot betaling van drie bedragen toekomend aan de gezamenlijke appellanten, waaronder klaagster, in de procedure. Het gaat om een dwangsom van € 430,-, proceskosten van € 1.758,92, waarvan € 1.748,- toe te rekenen aan de beroepsmatige rechtsbijstandsverlener en € 379,- griffierecht. Verweerder is met (de penningmeester van) de bewonersvereniging overeengekomen dat de bedragen, bijgeschreven op de derdengeldenrekening van verweerder, verrekend zouden worden.

5.10    Klaagster stelt dat zij het griffierecht heeft voorgeschoten en het bedrag had moeten terug ontvangen. Deze stelling berust op een afspraak tussen klaagster en de bewonersvereniging en verweerder is aan die afspraak niet gebonden.

5.11    Gelet op het voorgaande komt de raad tot de slotsom dat de voorzitter bij haar oordeel over dit klachtonderdeel geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd en het verzet is op dit onderdeel dan ook ongegrond.

slotsom

5.12    Wat de raad hiervoor in 5.1 tot en met 5.11 heeft overwogen leidt tot de slotsom dat het verzet gedeeltelijk gegrond is en dat klachtonderdeel a gegrond is. Het verzet is voor het overige ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande blijkt dat verweerder klaagster in het licht van de opdrachtbevestigingen onvoldoende inzicht heeft gegeven in de declaraties. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar en de raad acht, gelet op de ernst van de fout en de overige omstandigheden van het geval, een waarschuwing als maatregel passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat het verzet gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2    De raad ziet daarnaast grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,- aan reiskosten.

7.3    De raad ziet eveneens grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 25,- aan klaagster 

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2017.

Griffier    Voorzitter