Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:122

Zaaknummer

17-371/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; klacht tegen cassatieadvocaat gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk kennelijk ongegrond; kwaliteit dienstverlening

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 27 juli 2017

in de zaak 17-371/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. D

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 10 mei 2017 met kenmerk K229 2016 dk/ksl en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klaagster als cassatieadvocaat bijgestaan.

1.2    Bij beschikking van 21 april 2011 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen klaagster en haar echtgenoot uitgesproken. In de beschikking is ook de alimentatie vastgesteld. De rechtbank heeft de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.

1.3    Op 11 januari 2012 heeft het gerechtshof arrest gewezen in het hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, voor zover het de alimentatie betrof (hierna: de alimentatiebeschikking).

1.4    De toenmalige advocaat van klaagster heeft verweerder op 4 februari 2012 verzocht om een advies over het instellen van cassatie tegen de alimentatiebeschikking. Begin april 2012 heeft klaagster het cassatieadvies, gedagtekend 4 april 2011, van verweerder ontvangen. Verweerder heeft negatief geadviseerd over het instellen van cassatie.

1.5    Bij brief van 4 april 2012 aan verweerder heeft klaagster haar ongenoegen geuit over het negatieve cassatieadvies. Verweerder heeft namens klaagster, op haar uitdrukkelijk verzoek, toch cassatie ingesteld tegen de alimentatiebeschikking.

1.6    Bij beschikking van 27 september 2012 heeft de rechtbank beslist over de verdeling. Van deze beschikking is hoger beroep ingesteld.

1.7    Op 11 januari 2013 heeft de advocaat-generaal geconcludeerd in de cassatieprocedure. De conclusie strekt tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 Wet op de Rechtelijke Organisatie verworpen.

1.8    Het gerechtshof heeft bij beschikking van 22 januari 2014 in tweede instantie beslist over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (hierna: de verdelingsbeschikking).

1.9    Op 10 april 2014 heeft een kantoorgenoot van verweerder klaagster negatief geadviseerd over het instellen van cassatie tegen de verdelingsbeschikking. Klaagster heeft zich neergelegd bij dit negatieve advies. 

1.10    In een e-mail van 10 juni 2014 heeft klaagster onder meer het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Mijn probleem en vraag is eigenlijk dat de beschikking van het Gerechtshof waartegen ik in Cassatie ben gegaan kennelijk niet goed of begrijpelijk is ?

Mr. (…) en ik zijn met name in HB gegaan omdat we de (definitieve) aanslagen IB wilden.

Dan is raar dat nu blijkt dat 3 ! Rechters niet uit die beschikking kunnen opmaken dat die überhaupt. zijn overlegd. (Ook procesreglement vraagt hierom, dus was het netjes geweest om in een beschikking uiteen te zetten waarom hiervan af wordt afgeweken)

Wanneer weten de 4 dochters en ik wat Paulus als single in het buitenland heeft verdiend, inclusief alle vakanties, feestdagen en weekenden?

Moet nu hetzelfde Gerechtshof beoordelen wat hij heeft verdiend gedurende die jaren? (…)”

1.11    In haar e-mail van 27 augustus 2014 aan verweerder wijst klaagster erop dat zij nog geen reactie heeft ontvangen op haar e-mail van 10 juni 2014.

1.12    In een e-mailwisseling op 12 oktober 2016 heeft klaagster verweerder verzocht om een gesprek naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank op het verzoek tot wijziging van de alimentatie.

1.13    Bij brief van 29 december 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij niet heeft gehandeld met de zorg die hij als advocaat van klaagster jegens haar had moeten betrachten.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken.

3.2    Het verweer van de verste strekking luidt dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is. Verweerder heeft de klacht(onderdelen) ook inhoudelijk betwist. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    In artikel 46g van de Advocatenwet is bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter voegt eraan toe dat het overgangsrecht van de op 1 januari 2015 in werking getreden (nieuwe) Advocatenwet met zich brengt dat de bepalingen uit de Advocatenwet van toepassing zijn op alle na 1 januari 2015 ingediende klachten, dus ook als de klacht gedragingen betreft van vóór die datum.

4.2    Klaagster verwijt verweerder dat zij in 2012 twee maanden heeft moeten wachten op zijn (negatieve) en foutief gedagtekende cassatieadvies. Klaagster ontving het cassatieadvies bovendien pas een week voor het verstrijken van de cassatietermijn.

4.3    Nu deze verwijten gedragingen van verweerder betreffen van meer dan drie jaren vóór het indienen van de klacht, is klaagster in dit onderdeel van haar klacht niet-ontvankelijk. Het inhoudelijke verweer van verweerder tegen de verwijten behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.

4.4    Klaagster verwijt verweerder dat hij in cassatie geen klacht heeft ingediend tegen “het verwijtbaar inkomensverlies”, terwijl partijen dit wel hadden afgesproken.

4.5    De voorzitter gaat ervan uit dat klaagster bij het instellen van cassatie kennis heeft genomen, althans kennis heeft kunnen nemen van de door verweerder namens haar geformuleerde klachten en er aldus al in 2012 van op de hoogte was, althans had kunnen zijn, dat geen klacht was geformuleerd tegen het verwijtbaar inkomensverlies. Nu klaagster al in 2012 op de hoogte was van de verweten gedraging geldt dat klaagster te laat is met dit onderdeel van haar klacht en daarin niet-ontvankelijk is. Ook voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat zij pas toen zij kennis nam van de conclusie van de advocaat-generaal ervan op de hoogte kwam dat geen klacht was ingediend tegen het verwijtbaar inkomensverlies, geldt dat zij te laat is met haar klacht. Klaagster heeft immers meer dan drie jaar vóór het indienen van de klacht kennis genomen, althans kunnen nemen, van de conclusie van de advocaat-generaal. Bij deze stand van zaken behoeft het inhoudelijk verweer tegen het verwijt geen bespreking.

4.6    Klaagster verwijt verweerder dat hij niet in gesprek wilde over het aan de rechtbank in een wijzigingsprocedure (kinder)alimentatie toezenden van de conclusie van de advocaat-generaal.

4.7    Volgens het verweer van verweerder houdt dit onderdeel van de klacht verband met een procedure bij de rechtbank strekkend tot wijziging van de alimentatie waarin op 22 oktober 2014 beschikking is gewezen. De voorzitter gaat er verder met verweerder van uit dat klaagster doelt op een gesprek waarom zij op 12 oktober 2016 per e-mail heeft verzocht en overweegt verder als volgt.

4.8    Vast staat dat verweerder klaagster niet als advocaat bijstond in de procedure tot herziening van de alimentatie. Gelet daarop kan de voorzitter zonder nadere uitleg, die heeft klaagster niet gegeven, niet begrijpen op welke grond verweerder jegens klaagster gehouden was om haar verzoek om een gesprek in te willigen. Van de afwijzende reactie van verweerder op het verzoek tot een gesprek valt hem tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Voor zover klaagster bedoelt te stellen dat haar door de uitspraak van de rechtbank van 22 oktober 2014 is gebleken dat verweerder haar in een eerder stadium ondeugdelijk heeft geadviseerd over het instellen van cassatie, heeft zij deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.9    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar “uiting van ongenoegen” uit haar e-mails van 10 en 27 juni 2014 niet heeft doorgeleid aan de klachtfunctionaris van zijn kantoor.

4.10    Net als klaarblijkelijk verweerder kan de voorzitter in de e-mails geen klacht tegen verweerder ontwaren, zodat de klacht in zoverre kennelijk-ongegrond is. Klaagster verwijt verweerder verder, zo begrijpt de voorzitter, dat hij niet op bedoelde e-mails heeft gereageerd. Hiervan valt verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. De vragen betreffen een procedure waarin verweerder klaagster niet heeft bijgestaan en waarvan hij volgens zijn onweersproken stelling niet op de hoogte was. In aanmerking genomen dat klaagster verweerder, volgens zijn eveneens onweersproken mededeling, overstelpte met e-mails, acht de voorzitter het klachtonderdeel kennelijk-ongegrond.

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g van de Advocatenwet, gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren en, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46g van de Advocatenwet gedeeltelijk niet-ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j van Advocatenwet gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A Tijs als griffier op 27 juli 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 27 juli 2017    verzonden.