Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-11-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:293

Zaaknummer

18-696

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van faillissementscurator. Volgens klagers heeft verweerder structureel ondeskundig en onzorgvuldig jegens hen gehandeld bij afhandeling van het faillissement. Naar het oordeel van de voorzitter is een klaagster kennelijk niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een eigen belang, en zijn alle klachtonderdelen van de andere klagers kennelijk ongegrond. Op geen enkel punt is de voorzitter gebleken dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 26 november 2018

in de zaak 18-696

naar aanleiding van de klacht van:

 

de vennootschap,

klager

klaagster,

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 31 augustus 2018 met kenmerk 17-0254/AS/HH, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager en klaagster houden ieder 50% van de aandelen in de vennootschap. De vennootschap was aandeelhouder en bestuurder van Aannemersbedrijf P B.V., dat op 11 december 2012 failliet is verklaard, met benoeming van verweerder tot curator en mr. V tot rechter-commissaris (hierna verder: de rc).

1.2    Kort daarvoor is tijdens een algemene aandeelhoudersvergadering op 22 november 2012 de vennootschap door de andere twee aandeelhouders (respectievelijk de broer en de vader van klager) ontslagen als bestuurder van het aannemersbedrijf. Door de enig overgebleven bestuurder is daarna tegen de zin van klagers het eigen faillissement aangevraagd van het aannemersbedrijf (hierna: de failliet). Klagers hebben die andere twee aandeelhouders aansprakelijk gesteld en hun vordering onderbouwd met een schaderapport. De vennootschap heeft daarna diverse procedures jegens hen gestart.

1.3    Klagers hebben namens de vennootschap in juli 2013 hun vordering op de failliet middels een akte van cessie overgenomen van verweerder uit de failliete boedel.

1.4    Bij brief van 17 december 2014 heeft de rc afwijzend gereageerd op het verzoek van de advocaat van de vennootschap (en vijf anderen) ex artikel 69 van de Faillissementswet om verweerder te bevelen over te gaan tot aansprakelijkheidstelling van het bestuur van de failliet, zoals gedefinieerd in het verzoekschrift. In dat kader heeft hij onder meer gemeld:

“Ik onderschrijf de argumenten van [verweerder] om de door uw cliënten voorgestane aansprakelijkheidstelling achterwege te laten. Ter bekorting verwijs ik u naar de inhoud van de brief van [verweerder]. Ik voeg daar aan toe dat het niet aan gaat om de (ook juridisch) ingewikkelde relatie van de aandeelhouders bestuurders ten laste van de boedel te laten ontwarren, aan die relatie refereert de rechtbank ook in de overwegingen 4.3 tot en met 4.6 van gemeld vonnis (van 3 december 2014; aanvulling voorzitter).”

1.5    Per e-mail van 20 augustus 2015 hebben klagers verweerder bedankt voor toezending van de crediteurenlijst en hem gevraagd om een nadere specificatie van de drie bedragen die vermeld stonden bij de vorderingen van het UWV.

1.6    Per e-mail van 24 augustus 2015 is namens verweerder een schrijven van het UWV van 29 juli 2013 toegezonden, met daarin haar vorderingen, en een nadere toelichting gegeven op de preferente vordering van het UWV.

1.7    In augustus 2014 heeft verweerder de rc schriftelijk en nadien telefonisch geïnformeerd over zijn zienswijze op de bestuurdersaansprakelijkheid, welke zienswijze door de rc werd onderschreven.

1.8    Bij faxbericht van 22 september 2015 heeft verweerder de rc uitgebreid geïnformeerd waarom hij geen medewerking heeft verleend aan het verzoek van de advocaat van de vennootschap om inzage in de complete administratie en boekhouding van de failliet te geven, met het doel na te gaan of de debiteuren- en crediteurenpositie correct is.

1.9    Bij faxbericht van 2 oktober 2015 heeft de rc het verzoek van de advocaat van de vennootschap om, na weigering van verweerder, hem te bevelen om de vennootschap alsnog inzage te geven in de debiteuren- en crediteurenadministratie van de failliet, afgewezen. In dat kader heeft hij het volgende bericht:

“In aanvulling op de argumenten van [verweerder] om inzage te weigeren, welke argumenten ik onderschrijf, overweeg ik nog dat er niet zoiets bestaat als een algemeen inzagerecht voor de crediteur van een failliet in de gehele debiteuren en crediteurenadministratie van die failliet. Wanneer uw cliënte bepaalde vorderingen gemotiveerd betwist, kan zij dat aangeven. [Verweerder] kan een en ander dan gericht nazien.”

Het hoger beroep van de vennootschap tegen deze beschikking van de rc is door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij beschikking van 5 november 2015 verworpen.

1.10    Op 5 oktober 2015 heeft verweerder een tussentijds financieel verslag opgemaakt en dit toegezonden aan de partijen die aanwezig zijn geweest bij de verificatievergadering van 8 oktober 2015.

1.11    Blijkens het proces-verbaal van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2015 van de verificatievergadering in het faillissement van de failliet heeft de advocaat van klagers, onder meer, de vorderingen van het UWV betwist wegens het ontbreken van onderliggende specificaties, ondanks verzoek om toezending daarvan bij verweerder.   

1.12    Per e-mail van 7 december 2015 heeft verweerder aan de advocaat van klagers het volgende bericht:

“Tijdens de verificatievergadering heeft u vragen gesteld over de deponeringen van de jaarstukken van mijn curanda. U vroeg onder meer of ik het over de consequenties heb gehad met de bestuurder. Inmiddels is mij gebleken dat de genoemde data in de verslagen niet juist zijn. Abusievelijk werden de data doorgegeven van het doorgestarte bedrijf.

De jaarstukken vóór 2010 werden telkens tijdig gedeponeerd. De jaarstukken 2010 werden gedeponeerd op 1 februari 2012. Het betreft hier een onbelangrijk verzuim. Op deze grond kan niet zonder meer worden aangenomen dat er sprake is geweest van onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur.

Het leek mij goed u hierover te informeren.”

1.13    Per e-mail van 6 januari 2016 heeft het UWV op verzoek van de advocaat van klagers de verzochte specificatie van hun vorderingen op de boedel van de failliet toegezonden. Daarbij was gevoegd een overeenkomst van de activa in verband met de doorstart van de failliet, met daarin onder meer datum van overgang van de werknemers per 10 januari 2013.

1.14    De vennootschap heeft daarop een renvooiprocedure gestart. Per e-mail van 23 maart 2016 heeft het UWV aan klagers laten weten dat zij inmiddels een correctie hebben doorgevoerd ten aanzien van het over drie dagen aan drie ex-werknemers van de failliet teveel betaalde loon en verzocht om stopzetting van de renvooiprocedure.

1.15    Per e-mail van 26 mei 2016 hebben klagers aan verweerder verzocht om naar aanleiding van zijn laatste faillissementsverslag en zijn tussentijds financieel verslag van 5 oktober 2015 een aantal correcties toe te passen en vragen te beantwoorden.

1.16    Bij faxbericht van 30 september 2016 heeft verweerder onder meer aan de rc bericht:

“In opgemeld dossier resteerde er nog een punt met betrekking tot twee werknemers van [de failliet]. Het UWV heeft bij de werknemers loon teruggevorderd over de periode van 11 januari 2013-13 januari 2013. Destijds is met het doorstartende bedrijf [X] overeengekomen dat de werknemers op 11 januari 2013 in dienst zouden treden bij het doorstartende bedrijf. Toen zijn er echter nog werkzaamheden voor de boedel verricht. Uiteindelijk zijn de werknemers per 14 januari 2013 in dienst getreden van [X]. Nu in overeenkomst is opgenomen dat dit met ingang van 11 januari 2013 had gemoeten, heeft het UWV dit loon van de werknemers teruggevorderd.(…)

Ik ben voornemens hem (één van de werknemers; aanvulling voorzitter) schadeloos te stellen voor het bedrag van € 143,29. Met de doorstarter, (…), ben ik overeengekomen dat [X] over die periode geen uren meer bij de boedel in rekening zal brengen. (…)

Deze schikking lijkt mij in het belang van de boedel. Als de doorstarter de uren bij de boedel in rekening brengt, zullen die bedragen aanzienlijk hoger zijn dan het genoemde bedrag. Bovendien zal ik dan meer uren aan de zaak besteden, wat ook kosten met zich meebrengt en niet in het belang van de boedel is. Voor deze schikking ontvang ik graag uw goedkeuring. (…)”

De rc heeft de inhoud van dit faxbericht op 10 oktober 2016 door ondertekening ervan goedgekeurd als verzocht.

1.17    Op 20 januari 2017 heeft verweerder zijn twaalfde faillissementsverslag tevens eindverslag van het faillissement ingediend. Daarin is onder 2.3 onder meer opgenomen:

“De curator ontving bericht van het UWV dat de ingediende  vorderingen door het UWV onjuist zouden zijn berekend. Het personeel zou een dag eerder bij het doorstartende bedrijf in dienst zijn getreden. Hierop werd de door het UWV ingediende vordering aangepast. In de koopovereenkomst van de activa is inderdaad opgenomen dat het personeel eerder in dienst zou treden. [Verweerder] heeft daarom een regeling voorgesteld aan twee werknemers, waarvoor dit consequenties had, omdat zij een gedeelte (één dag) van de ontvangen WW-uitkering zouden moeten terugbetalen aan het UWV. Nadat [verweerder] terzake een voorstel aan de werknemers had gedaan, hebben de werknemers te kennen gegeven dit inmiddels met het UWV te hebben opgelost. De werkzaamheden zijn afgerond..”

1.18    In reactie op de e-mail van verweerder van 14 maart 2017 heeft de advocaat van klagers hem per e-mail van 15 maart 2017 een overzicht gegeven naar welke bankrekeningnummers de betalingen van de verschillende vorderingen van klagers dienen plaats te vinden.

1.19    Bij brief van 29 mei 2017 heeft verweerder aan de vennootschap onder meer laten weten dat op 30 mei 2017 voor tien dagen de uitdelingslijst in het faillissement van de failliet bij de griffie van de rechtbank ter inzage zal liggen en dat in beginsel, zonder verzet, op de concurrente vordering van de vennootschap een uitkering van 56,3571%, derhalve van € 41.482,17 zal worden gedaan op het hem bekende rekeningnummer van de vennootschap.

1.20    Per e-mail van 1 juni 2017 heeft de advocaat van klagers verweerder erop geattendeerd de betalingen naar de juiste bankrekeningnummers van klagers over te maken. In reactie hierop heeft verweerder hem diezelfde dag per e-mail laten weten dat op de uitdelingslijst bij de bewuste vorderingen het rekeningnummer van diens cliënt stond vermeld en dat, conform afspraak tussen partijen, betaling zal plaatsvinden op het rekeningnummer van klager, zoals dit eerder aan verweerder was doorgegeven.

1.21    Op 27 juni 2017 is door verweerder conform de goedgekeurde uitdelingslijst aan de vennootschap een bedrag van € 41.482,17 overgemaakt. Ten aanzien van het totaalbedrag van € 117.356,26 van de drie vorderingen van klager op de boedel heeft verweerder in zijn e-mail van 28 juni 2017 om 14:17 uur aan de advocaat van klagers laten weten dat dat bedrag is overgemaakt naar de hem bekende bankrekening van klager en dat het is afgeschreven van de boedelrekening.

1.22    Per e-mail van 28 juni 2017 om 15:16 uur hebben klagers bij verweerder om opheldering gevraagd en een oplossing geëist vanwege de door verweerder gedane foutieve overboeking van de drie vorderingen van klager, ondanks bekendheid van verweerder met het juiste bankrekeningnummer van klager. In reactie daarop heeft verweerder aan klagers per e-mails van diezelfde dag om 15:33 uur, 15:43 uur en van 16:43 uur onder meer laten weten zelf ook enorm geschrokken te zijn van de foutieve overboeking, met spoed via de beide banken het terugdraaien daarvan in gang te hebben gezet en dat af te moeten wachten.

1.23    Per e-mails van 28 juni 2017 om 16:42 uur en om 16:49 uur heeft de advocaat van klagers verweerder in zijn hoedanigheid van curator en in privé aansprakelijk gesteld voor de door hem gemaakte ernstige fout wat betreft de overboeking, welke fout verergerd is door het feit dat er conservatoir beslag (op een deel van) de gelden lag, gesommeerd tot betaling van het verschuldigde, vermeerderd met wettelijke rente en advocaatkosten, binnen één dag, onder gelijktijdig aankondiging van rechtsmaatregelen bij gebreke daarvan.

1.24    Per e-mails van 29 juni 2017 verzonden om 10:42 uur en om 16:44 uur heeft verweerder zowel aan klagers als aan hun advocaat laten weten nog geen nieuwe informatie te hebben ontvangen van de betrokken banken, dat de bedragen nog niet zijn geretourneerd, en de aansprakelijkheidstelling intern te hebben doorgeleid voor verdere behandeling.

1.25    Na diverse e-mailcorrespondentie tussen klagers, verweerder en de voorzitter van de maatschap op 30 juni 2017 heeft het kantoor van verweerder besloten om de berichtgeving van de banken en een beslissing van de verzekeringsmaatschappij niet af te wachten en het totaalbedrag van € 117.356,26 diezelfde dag op de door de advocaat van klagers genoemde bankrekeningnummers over te maken. Kort daarna heeft verweerder schriftelijk zijn excuses aan klagers aangeboden.

1.26    Bij brief van 12 september 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    niet te reageren op/ het negeren van het herhaaldelijk verzoek van klagers om aan hen de onderliggende specificatie van de vordering van het UWV in het faillissement te doen toekomen, terwijl zij als crediteur van de boedel wilden weten hoe die vorderingen precies waren opgebouwd;

b)    het niet voorkomen van het opstarten door klagers van een gerechtelijke (renvooi)procedure bij de rechtbank tegen het UWV en de Belastingdienst en daarmee niet in het belang van de boedel te handelen, doordat verweerder weigerde aan klagers de onder a) bedoelde specificatie toe te sturen;

c)    het verstrekken van onjuiste informatie aan het UWV met negatieve gevolgen voor de boedel, alsmede het handelen uit eigen belang doordat hij de door hem gemaakte fout richting het UWV bewust niet aan het licht wilde laten komen;

d)    het vermelden van onjuistheden in het tussentijds financieel verslag van 5 oktober 2015, alsmede het niet vermelden van bepaalde volgens klagers relevante onderdelen in het financieel eindverslag van het faillissement van 20 januari 2017;

e)    het verstrekken van onjuiste informatie gedurende drie jaar in de faillissementsverslagen, waardoor ten aanzien van de jaarrekeningen een gevoelig misverstand is ontstaan over vermeende te late deponering van de jaarrekeningen van de failliet over de jaren 2005, 2007, 2009 en 2011, en deze fouten pas in zijn eindverslag te corrigeren;

f)    niet nader te spreken met het bestuur van de failliet over de vermeend te laat gedeponeerde jaarrekeningen en mogelijke andere oorzaken van het faillissement, waarmee hij de veroorzaakte misverstanden had kunnen voorkomen;

g)    een voor klager en klaagster bestemd bedrag van € 117.356,26 over te boeken naar een onjuist rekeningnummer en klager en klaagster daarna te laten wachten tot de terugbetaling daarvan, waardoor hij zeer onzorgvuldig heeft gehandeld;

h)    twee van de drie bedragen die verweerder heeft overgemaakt naar een onjuist rekeningnummer betroffen bedragen waarop beslag was gelegd, hetgeen het handelen van verweerder extra klachtwaardig maakt.

2.2    Klagers hebben toegelicht dat hun klacht met name gaat om het structurele ondeskundige en onzorgvuldige handelen van verweerder tijdens de afhandeling van het faillissement, waarmee verweerder meerdere belangen heeft geraakt en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

3    VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

3.1    Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat klager en klaagster niet-ontvankelijk zijn in de klacht, aangezien zij geen rechtsverhouding hebben met de boedel en daardoor geen eigen belang bij de klacht.

3.2    Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat hij in zijn hoedanigheid van curator onder het toezicht van de rc valt en dat daarbij voor de tuchtrechter in beginsel geen rol is weggelegd. Nu klagers zich met de onderhavige klachten niet hebben gewend tot de rc, dienen de klachten ongegrond te worden verklaard.

3.3    Meer subsidiair betwist verweerder dat hij zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur daardoor is geschaad en voert per klachtonderdeel het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

3.4    Dat hij de onderbouwing van de vordering van het UWV niet aan klagers heeft toegestuurd, is geen bewuste keuze geweest. Klagers wensten te veel administratie van de failliet in te zien, wat niet in het belang van de boedel was. Het ging klagers niet om de onderbouwing van de specifieke vordering bij het UWV, maar er speelde een ander eigenbelang, zoals de advocaat van klagers hem heeft laten weten. Daaraan wilde verweerder geen medewerking verlenen. De advocaat van klagers heeft daarna aan de rc verzocht om verweerder te bevelen zijn medewerking te verlenen aan de gewenste inzage van de administratie van de failliet. De rc heeft daarop bij beschikking van 2 oktober 2015 afwijzend beslist en daarbij de argumenten van verweerder in zijn brief van 22 september 2015 onderschreven. Deze beslissing van de rc is in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van 5 november 2015 van de rechtbank.

Ad klachtonderdeel b)

3.5    Gezien het standpunt van de advocaat van klagers dat zijn cliënten andere belangen hadden om inzage in de gehele administratie van de failliet te verkrijgen, niet specifiek informatie over een bepaalde vordering, stond al vast dat klagers vorderingen op de verificatievergadering op 8 oktober 2015 zouden betwisten, om zodoende alsnog inzage af te dwingen. Met alleen het toezenden van de achterliggende stukken van het UWV, hadden klagers dan ook geen genoegen genomen, zodat een procedure niet te voorkomen was voor hem, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel c)

3.6    Verweerder betwist dat hij foutieve informatie heeft verstrekt aan het UWV. Het UWV heeft de ingangsdata van de uitkeringen berekend aan de hand van de gegevens en de opzeggingsbrieven die door hem aan de werknemers en het UWV zijn gezonden. Die informatie was op dat moment correct. Pas later, nadat klagers zonder overleg met verweerder de koopovereenkomst ten aanzien van de doorstart, aan het UWV hadden gestuurd, heeft het UWV uit die overeenkomst afgeleid dat zij één dag teveel uitkering had berekend. Op basis daarvan heeft het UWV, ook zonder overleg met verweerder, een aangepaste vordering ingediend in de boedel en één dag van de uitkeringen bij de betreffende werknemers teruggevorderd.

3.7    Volgens verweerder waren de aanvankelijk door het UWV ingediende vorderingen echter correct. In tegenstelling tot hetgeen in hiervoor bedoelde koopovereenkomst stond - de werknemers treden per 11 januari 2013 in dienst bij koper- heeft de koper, in overleg met hem en in het belang van de boedel, de werknemers nieuwe contracten aangeboden met ingang van 14 januari 2013. In overleg met de koper en na goedkeuring van de rc op 10 oktober 2016 heeft verweerder in het belang van de boedel besloten om de ten onrechte gecorrigeerde vorderingen van het UWV niet ongedaan te laten maken maar daarin een schikking te treffen.

Ad klachtonderdelen d) en e)

3.8    Verweerder erkent dat hem na vragen van klagers is gebleken dat verschillende posten in het voorlopig financieel verslag van 5 oktober 2015 niet correct zijn geadministreerd door de faillissementsmedewerker, maar stelt dat de totaalbedragen in de verslaglegging wel altijd correct waren. Volgens verweerder heeft hij op 6 juli 2016 aan klagers laten weten in het eerstvolgende verslag op hun vragen en opmerkingen in hun e-mail van 26 mei 2016 terug te komen, hetgeen hij, waar nodig, ook heeft gedaan. Indien klagers het met dat het eindverslag destijds niet eens waren, dan hadden zij daarover vragen kunnen stellen of kunnen klagen bij de rc. Dat hebben zij niet gedaan. Om daarover eerst nu te klagen, acht verweerder tardief.

3.9    Verweerder erkent voorts dat in de tussentijdse verslagen heeft gestaan dat de failliet jaarrekeningen voorafgaand aan het faillissement te laat gepubliceerd heeft. Verweerder heeft na de ontdekking van deze onjuistheid, hetgeen te maken had met verwarring wegens de verkochte handelsnaam, direct contact opgenomen met de rc en de advocaat van klagers daarover geïnformeerd. In het eindverslag heeft hij deze fout vervolgens gecorrigeerd.

Ad klachtonderdeel f)

3.10    Verweerder stelt dat er geen redenen waren om het bestuur van de failliet aansprakelijk te stellen en dat de oorzaken van het faillissement al in het eerste gesprek met de bestuurder zijn besproken. In augustus 2014 en in december 2014 heeft verweerder de rc geïnformeerd over zijn zienswijze op de bestuurdersaansprakelijkheid. De rc heeft op beide momenten met het standpunt van verweerder om het bestuur niet aansprakelijk te stellen, ingestemd. Ook na de gebleken onjuiste informatie over de te laat gedoneerde jaarrekeningen in de verslagen, heeft de rc geen aanleiding gezien om verweerder te bevelen om het bestuur alsnog aansprakelijk te stellen.

Ad klachtonderdeel g)

3.11    Verweerder erkent dat de uitdeling aan klager naar een verkeerd rekeningnummer is overgemaakt; abusievelijk is een administratienummer als bankrekeningnummer aangemerkt. Na constatering van deze fout heeft verweerder geprobeerd om via de bank de betaling ongedaan te maken, leden van de maatschap, de verzekeringsmaatschappij ingelicht en de advocaat van klagers geïnformeerd en op de hoogte gehouden. In overleg met de maatschap is het foutief betaalde bedrag alsnog kort daarna aan klager overgemaakt. Voor deze gang van zaken heeft verweerder zijn verontschuldigingen aangeboden.

Ad klachtonderdeel h)

3.12    Van de advocaten van alle betrokken partijen heeft verweerder bericht ontvangen dat een schikking was bereikt en werd hem verzocht c.q. gaven zij hem toestemming, de uitdeling ten behoeve van – onder meer – de vennootschap over te maken op de rekening van klager. Daarmee was het beslag opgeheven. Voor een dergelijke vrijwillige opheffing van beslag gelden geen vormvereisten, zodat verweerder in deze heeft gedaan wat van hem verwacht mocht worden.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat het gaat om het handelen van de advocaat in de hoedanigheid van faillissementscurator, waarbij de vennootschap als crediteur van de boedel  en daarmee als wederpartij, betrokken is geweest. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht gelden ook voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Indien deze advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.2    Voor het handelen van een advocaat als curator brengt de hierboven genoemde maatstaf met zich mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en hij bij het nemen van zijn beslissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van de rc en dat het in de eerste plaats aan de rc is om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Voor de tuchtrechter is daarbij in beginsel geen rol weggelegd.

4.3    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klager en klaagster niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun klacht jegens hem als curator. De voorzitter stelt voorop dat het n de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Uit de stukken is de voorzitter gebleken dat klager een eigen belang heeft bij de klacht jegens verweerder, zodat hij, evenals de vennootschap als crediteur van de boedel, in de klacht kan worden ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat klaagster rechtstreeks in haar belangen is geschaad. Dit betekent dat de voorzitter klaagster in de klacht jegens verweerder kennelijk niet-ontvankelijk zal verklaren.

4.4    De voorzitter zal thans de vraag moeten beantwoorden of de gedragingen van verweerder bij de vervulling van zijn taak als curator van de failliet jegens klager en de vennootschap op zichzelf beoordeeld zodanig ernstig zijn, dat sprake is van een schending van het vertrouwen in de advocatuur. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Meer in het bijzonder overweegt de voorzitter naar aanleiding van de verschillende klachtonderdelen als volgt.

Ad klachtonderdelen a) en b)

4.5    Gelet op de samenhang van deze klachtonderdelen zal de voorzitter deze gezamenlijk beoordelen.

4.6    Met verweerder is de voorzitter van oordeel dat hij als curator van de failliet de belangen van de boedel diende te behartigen. Dat verweerder in die hoedanigheid door geen medewerking te verlenen aan de verzochte toezending van de onderliggende specificaties van de vordering van het UWV op de boedel de grenzen van het betamelijke heeft overschreden jegens de vennootschap en klager, is de voorzitter niet gebleken. Niet valt in te zien welke regel verweerder daartoe in de door hem geschetste omstandigheden zou verplichten. Daar komt bij dat de vennootschap en klager hun verzoek om meer informatie ook aan de rc en daarna aan de rechtbank hebben voorgelegd, waarop afwijzend is beslist met onderschrijving van de beslissing van verweerder. Nu verweerder onbetwist heeft gesteld dat de advocaat van de vennootschap en klager hem op enig moment had  laten weten dat bij het verzoek van zijn cliënten om informatie over de vordering van het UWV een ander eigenbelang een rol speelde, had verweerder, voor zover hij daarin al een taak had, de door de vennootschap en klager gestarte procedure ook niet kunnen voorkomen.

4.7    Gelet op voorgaande is in deze van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake. Op grond hiervan oordeelt de voorzitter klachtonderdelen a) en b) kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    De juistheid van het verwijt dat verweerder onjuiste informatie aan het UWV zou hebben verstrekt kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen en dus ook niet de gegrondheid daarvan.

4.9    Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal de voorzitter klachtonderdeel c) eveneens kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdelen d) en e)

4.10    Gelet op de samenhang van deze klachtonderdelen zal de voorzitter deze gezamenlijk beoordelen.

4.11    Dat verweerder door bepaalde posten of informatie niet juist of onvoldoende in zijn voorlopig financieel verslag van 5 oktober 2015 of andere tussentijdse verslagen op te nemen de grenzen van het betamelijke jegens de vennootschap en klager heeft overschreden, waardoor het vertrouwen in de advocatuur zou zijn geschonden, is de voorzitter uit de overgelegde stukken en gelet op het gemotiveerde verweer van verweerder niet gebleken. Verweerder is in de voorlopige verslagen immers, zo heeft hij onweersproken gesteld, uitgegaan van de juiste totaalbedragen en heeft waar nodig en met instemming van de rc, aanpassingen doorgevoerd in het eindverslag. Niet is gebleken dat de vennootschap en klager over het eindverslag van verweerder destijds vragen hebben gesteld of hebben geklaagd bij de rc, hetgeen in deze de aangewezen weg was geweest. Het is aldus niet aan de tuchtrechter om hierover te oordelen. Nu verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden, is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake. Op grond hiervan oordeelt de voorzitter klachtonderdelen d) en e) eveneens kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

4.12    Op grond van de vaststaande feiten en hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, en wat hij met stukken heeft onderbouwd, en welke stukken als zodanig niet door de vennootschap en klager zijn bestreden, valt niet in te zien in welke zin verweerder in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft.

4.13    Daarmee ontbreekt en feitelijke grondslag voor verwijtbaar handelen en zal de voorzitter klachtonderdeel f) kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdelen g) en h)

4.14    Gelet op de samenhang van deze klachtonderdelen zal de voorzitter deze gezamenlijk beoordelen.

4.15    Verweerder heeft toegelicht waarom het bedoelde totaalbedrag uit de boedel abusievelijk niet naar klager maar naar een verkeerd rekeningnummer is overgemaakt, dat hij voor die onzorgvuldige gang van zaken zijn verontschuldigingen aan klager heeft aangeboden en ervoor heeft gezorgd dat binnen enkele dagen daarna het bedrag alsnog door zijn kantoor aan klager is betaald, zonder nog langer de terugbetaling door de bank of reactie van hun verzekeraar af te wachten. Dat verweerder met deze handelwijze de grenzen van het betamelijke jegens klager heeft overschreden, waardoor het vertrouwen in de advocatuur zou zijn geschonden, is de voorzitter niet gebleken. Het enkele feit dat deze situatie vervelend voor klager is geweest, is onvoldoende om daaruit een tuchtrechtelijk verwijt af te leiden. Het is uiteindelijk aan de civiele rechter om over een eventuele schadevordering van klager vanwege onjuiste uitbetaling van het klager toekomende bedrag uit de boedel te oordelen; niet aan de tuchtrechter. Evenmin is de voorzitter, gezien de door verweerder geschetste omstandigheden, gebleken waarom het verweerder niet vrij stond om na de schikking tussen partijen bedragen en na verkregen toestemming van de rc de gelden uit de boedel over te maken aan klager zoals hij dat heeft gedaan.

4.16    Nu verweerder in zijn handelen in deze als curator het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet heeft geschaad, zal de voorzitter tot slot klachtonderdelen g) en h) ook kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht;

de klacht van de vennootschap en klager, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 26 november 2018.

 

griffier                 voorzitter

 

Verzonden d.d. 26 november 2018