Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:127
Zaaknummer
17-233/DH/DH
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar dat samenhangt met klacht 17-189/DH/DH. Ne bis in iderm-verweer slaagt niet; de deken dient een ander belang dat de individuele klager. Verweerster heeft zonder opdracht een verzoekschriftprocedure gestart. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster toont geen inzicht in de laakbaarheid van haar handelen en is ook eerder tuchtrechtelijk veroordeeld voor vergelijkbare gedragingen. Schrapping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 31 juli 2017
in de zaak 17-233/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag
ambtshalve
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 16 maart 2017 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) bezwaar ingediend over verweerster.
1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 15 mei 2017 in aanwezigheid van de deken, de stafjurist en verweerster.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 In een e-mail van 6 mei 2016 heeft ABN AMRO Bank NV (hierna: de bank) aan verweerster geschreven:
“(…) Hierbij, conform afspraak nog een bevestiging van ons gesprek van woensdag 4 mei jl. Mijn collega (…) heeft navraag gedaan bij de afdeling Nabestaandendesk van ABN AMRO en zij geven aan dat voor het opheffen van de rekening van de heer (…) V (…) er een verklaring van erfrecht of een verklaring van de rechtbank moet komen waarin u vermeld staat als wettelijk vertegenwoordiger of executeur.
Tevens wil ik u vragen of u nog een kopie legitimatie heeft van de heer V (…).
Helaas is het sofinummer van mevrouw (…) V (…) met dezelfde geboortedatum als de heer (…) V (…) aan deze rekening gekoppeld. Hierdoor heeft mevrouw (…) V (…) problemen met de belastingdienst. Zij moet, door middel van een kopie legitimatie, aan kunnen tonen dat de rekeningen niet op haar naam staan. (…)”
2.2 Op 10 mei 2016 heeft verweerster namens de bank een verzoekschrift tot vereffening in een nalatenschap ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
2.3 Bij e-mail van 25 augustus 2016 heeft de bank aan verweerster geschreven:
“(…) Ik ontving een 'verzoek tot vereffening in een nalatenschap ex artikel 4:203 en 204 BW’ dat u namens ABN AMRO Bank N.V. op 10 mei 2016 heeft ingediend bij de Rechtbank Rotterdam.
De bank is niet bekend met een dergelijke opdracht aan uw kantoor. Ik verzoek u dan ook dringend om vandaag met mij contact op te nemen. (…)”
2.4 Bij e-mail van 26 augustus 2016 heeft de bank aan verweerster geschreven:
“(…) Helaas heb ik tot op heden niet inhoudelijk van u mogen vernemen naar aanleiding van mijn email van gisteren. Bij gebrek aan contact ontvangt u deze email.
Zoals in mijn eerdere bericht aangegeven, heb ik vernomen dat u op 10 mei 2016 een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank Rotterdam. U geeft daarin aan dat u optreedt namens ABN AMRO Bank N.V. ("de bank") en u verzoekt de rechtbank om uzelf te benoemen als vereffenaar in de nalatenschap van de heer V(…). De bank heeft u echter nimmer de opdracht gegeven om een dergelijk verzoekschrift in te dienen, dan wel de bank in en buiten rechte te vertegenwoordigen.
Het zich voordoen als een (proces)advocaat van de bank zonder dat daartoe een opdracht is verstrekt, is voor de bank onacceptabel. De bank houdt u aansprakelijk voor alle schade (nu en in de toekomst) die voortvloeit uit het feit dat u zich ten onrechte als (proces)advocaat van de bank voordoet of heeft voorgedaan. U dient per direct het verzoekschrift van de rol te halen en de bank daarvan bewijs te leveren. Eventuele kosten die hiermee gemoeid zijn komen voor uw eigen rekening. (…)”
2.5 Bij e-mail van 26 augustus 2016 heeft verweerster als volgt gereageerd:
“(…) Wat de kwestie zelf betreft heb ik inderdaad op verzoek van ABN AMRO Rotterdam een verzoekschrift ingediend. Dat blijkt immers uit de aan mij gerichte mails die u van Uw collega's hebt ontvangen. Daarin is expliciet verwoord dat zij een wettelijk vertegenwoordiger wilden hebben en dat kan alleen door middel van een vereffenaarsbenoeming.
Omdat ook de NL-erfgenamen daar belang bij hebben zal ik voor dat verzoekschrift geen kosten aan ABN AMRO in rekening brengen.
lk ga er momenteel daarom van uit dat sprake is van een communicatieverstoring tussen Uw kantoor Rotterdam en Amsterdam.
lk kan niet zien hoe hierdoor voor de ABN AMRO schade ontstaat. (…)”
2.6 Bij e-mail van 31 augustus 2016 aan de bank heeft verweerster het volgende geschreven:
“(…) Met referte aan uw mail van 29 augustus 2016 en ons telefonisch gesprek van zojuist laat ik U hierbij weten dat ik het verzoekschrift zal intrekken. Wilt U zo vriendelijk zijn om de brief van de rechtbank aan mij toe te sturen. Daar staan namelijk de zaaknummers in en dan kan ik gericht een fax sturen aan de rechtbank.
lk heb naar beste eer en geweten een mail van Uw collega van de ABN Rotterdam mogen aannemen als een verzoek om gerede actie te ondernemen zodat een nog niet opgeheven rekening van een erflater opgeheven kon worden. lk ben een ervaren advocaat en heb oprecht gemeend te mogen handelen zoals gedaan. (…)”
2.7 Bij brief van 1 september 2016 heeft de bank bij de deken een klacht ingediend tegen verweerster, in verband met de gedragingen waarop (ook) dit dekenbezwaar ziet.
2.8 Verweerster heeft het verzoekschrift op 4 september 2016 ingetrokken.
2.9 Op 3 februari 2017 heeft de deken zijn schriftelijke dekenvisie op de door de bank tegen verweerster ingediende klacht aan partijen gezonden. De klacht van de bank is bij de raad bekend onder nummer 17-189/DH/DH. Op de klacht van de bank zal, net als in de onderhavige zaak, op 31 juli 2017 worden beslist.
2.10 In haar e-mail van 16 februari 2017 aan de deken en de bank heeft verweerster het volgende geschreven:
“Geachte Confrere,
Hierbij reageer ik op Uw visie van 3 februari 2017 waarin naar mijn mening een aantal onjuist heden staan. ik verwijs naar de mail van 6 mei 2016 zijnde bijlage 7 bij mijn brief van 21 december 2016. Daarin kunt U lezen dat [de bank, vestiging Rotterdam] mij verzocht heeft om een kopie legitimatie van wijlen [de heer V.]. Nu heb ik op kantoor zo'n 40 ordners vol papier over de Nalatenschap [V.] maar geen kopie legitimatie van [de heer V.]. Dus heb ik tijdens de mondelinge bijeenkomst met de bank, vestiging Rotterdam] gezegd dat ik vanwege privacy niet zomaar een dergelijke kopie kan krijgen. [Mevrouw V.] had ook geen kopie en [F.], de belasting adviseur ook niet. Het was [de bank, vestiging Rotterdam] die mij daarom gevraagd hebben en ik heb dat opgevat als een opdracht/verzoek. Welnu als dominus litus heb ik dan bedacht en dat ook met [de bank vestiging Rotterdam] besproken dat ik dat via een vereffenaarstitel bij de belastingdienst zou kunnen opvragen. Omdat dat een belang van [de bank, vestiging Rotterdam] was wilde ik dat dus op hun naam doen en dat heb ik laten weten.
Het verzoekschrift heb ik in de brievenbus van [de bank vestiging Rotterdam] aan de (…) gestopt. Op zeker moment is dat dossier bij [de bank vestiging Amsterdam] terecht gekomen en intussen wist [notaris D.] toch die privérekening afgewikkeld te krijgen. Dan bleef nog steeds het belang over dat [de bank vestiging Rotterdam] een kopie legitimatie wilde hebben, toch???
lk heb helemaal geen rekening gestuurd en ben dat ook niet van plan geweest. Het was immers niet veel werk en ieders belang zou daarmee gediend zijn dus, zie hiervoor, ook het belang van [de bank].
Ik vind het handelen van [de bank vestiging Amsterdam/ mevrouw E.] niet erg sportief en zij gaat ook niet in op het punt van het identiteitsbewijs van [de heer V.] wat [de bank vestiging Rotterdam] zo graag wilde.
U als Deken bent er ambtshalve van op de hoogte dat ik mij al jarenlang, gratis en voor niks, inzet om de erfgenamen te helpen en om hen te beschermen tegen een volstrekt oneerlijke vereffenaar [mr. F.]. Het heeft mij jarenlang gekost om diverse Dekens duidelijk te maken dat U de door de erfgenamen ingediende klachten tegen [mr. F.] ex artikel 16b bezoekende advocaat, in behandeling had moeten nemen. Dan was die erfenis al in 2010 afgewikkeld geweest en niet pas in 2015. Het mag toch tot de normale kennis en kunde van een Orde van Advocaten gerekend worden dat ook bezoekende advocaten onder het Nederlandse tuchtrecht vallen?
U bent er ambtshalve van op de hoogte dat ik 7 Dekens, waaronder 2 landelijk Dekens om hulp gevraagd heb. Met de grootste moeite heb ik in 2014 een gesprek gedaan gekregen met Uw voorganger en de landelijk Deken om te spreken over de wantoestand in de nalatenschap [V.]. Vervolgens gebeurt er dan weer niks terwijl de nalatenschap [V.] in 2010 volledig afgerond had kunnen zijn, inclusief de voornoemde Prive-rekening van [de heer V.].
Het zou, lijkt mij zo, een passende reactie aan [de bank] en [mevrouw E.] zijn geweest als U het voorgaande had laten weten aan haar en dat U bekend bent met mijn uitgebreide inzet voor de erfgenamen. lk vind Uw houding eigenlijk een soort schuldeisersverzuim. 7 Dekens doen gewoon niets om erfgenamen die intussen voor meer dan een kwart mio Euro zijn benadeeld door advocaat [mr. F.] te helpen en als ik gratis hulp aanbied krijg ik klachten en tuchtzaken????? (…)”
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerster dat zij namens de bank een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank, zonder dat de bank daartoe opdracht had gegeven. Verweerster heeft geen opdrachtbevestiging gezonden naar de bank, geen informatie verstrekt aan de bank over het door haar gehanteerde uurtarief, en zij heeft geen stukken in kopie naar de bank gezonden.
3.2 De deken acht de gedragingen van verweerster des te meer klachtwaardig nu verweerster eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld voor een vergelijkbare kwestie.
3.3 Het handelen van verweerster schaadt het vertrouwen in de advocatuur in hoge mate en het ontbreekt verweerster aan inzicht in de laakbaarheid van haar gedrag, aldus de deken.
4 VERWEER
4.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat het ne bis in idem-beginsel er aan in de weg staat dat de raad oordeelt over het dekenbezwaar, nu dit ziet op hetzelfde feitencomplex als de door de bank ingediende klacht. De omstandigheid dat de deken ter ondersteuning van zijn bezwaar stukken heeft overgelegd die ook onderdeel vormden van het procesdossier in een eerdere klachtzaak staat op gespannen voet met het ne bis in idem-beginsel. Een en ander moet volgens verweerster leiden tot niet-ontvankelijkheid van de deken in zijn bezwaar.
4.2 De deken is volgens verweerster niet onafhankelijk jegens haar, nu hij zijn visie kenbaar heeft gemaakt over de door de bank ingediende klacht. Verweerster verwijt de deken dat hij een bemiddelingsgesprek met haar en de bank heeft geweigerd.
4.3 Volgens verweerster is het niet ongebruikelijk dat een bank de rechter verzoekt om benoeming van een vereffenaar. In de jurisprudentie zijn veel voorbeelden te vinden. De bank had een eigen belang bij het verzoek tot benoeming van een vereffenaar, vanwege de vraag naar het identiteitsbewijs en sofinummer van de heer V. Het belang was niet (ook) het belang van de erfgenamen. Verweerster heeft dat met de bank besproken en vervolgens is mondeling de afspraak gemaakt om namens de bank een verzoekschrift in te dienen. De erfgenamen hebben geen opdracht gegeven tot het indienen van het verzoekschrift, aldus verweerster.
4.4 De omstandigheid dat het verzoekschrift uiteindelijk in het bezit van de bank, vestiging Amsterdam is gekomen, bevestigt dat verweerster het verzoekschrift bij de vestiging van de bank in Rotterdam in de bus heeft gedaan. Verweerster heeft, nadat ze een kopie van het verzoekschrift in de brievenbus had gedaan, telefonisch contact gehad met de Rotterdamse vestiging van de bank. Haar is toen meegedeeld dat het dossier was overgedragen aan de Amsterdamse vestiging.
5 BEOORDELING
5.1 Anders dan verweerster meent leidt het ne bis in idem-beginsel niet tot niet-ontvankelijkheid van de deken in zijn bezwaar. Redengevend is dat de deken handelt vanuit het algemeen belang, derhalve een ander belang dan het partijbelang dat aan de orde is in de klachtzaak van de bank met nummer 17-189/DH/DH.
5.2 Vaststaat dat verweerster namens de bank een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank. De e-mail van de bank aan verweerster van 6 mei 2016 bevat daartoe echter geen opdracht en verweerster heeft zich aldus ten onrechte voorgedaan als procesadvocaat van de bank. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat geldt te meer nu verweerster lijkt te hebben gehandeld met het oog op het belang van haar cliënte, in plaats van dat van de bank, gelet op hetgeen zij in het kader van het dekenaal onderzoek bij brief van 22 december 2016 (deze e-mail vormt geen onderdeel van het procesdossier van dit dekenbezwaar, maar is bij beide partijen bekend) aan de deken heeft geschreven:
“Het leek mij dan practischerwijze het beste dat ik namens ABN AMRO Rotterdam mij zou laten benoemen als vereffenaar zodat ik [mevrouw V.] dan niet zou hoeven belasten vanwege haar gezondheid. lk heb niet anders begrepen dan dat dat voor ABN AMRO Rotterdam accoord was. ln elk geval was het dat voor [mevrouw V.] want dan hoefde zij niet naar een mondelinge behandeling te komen, en dat was prettiger vanwege haar gezondheid.”
5.3 Evenzeer is verwijtbaar dat verweerster heeft nagelaten om de in haar ogen bestaande opdracht schriftelijk te bevestigen en om het door haar ingediende verzoekschrift in concept ter goedkeuring aan de bank voor te leggen.
5.4 Het ontbreken van een schriftelijke opdrachtbevestiging en een akkoord van de bank op een conceptverzoekschrift in aanmerking genomen, had verweerster er ten minste voor moeten zorgen dat het ingediende verzoekschrift op een daartoe geschikte wijze ter kennis van de bank zou komen. Verweerster heeft gesteld dat zij een kopie van het verzoekschrift, zonder begeleidend schrijven, in de brievenbus van de vestiging van de bank in Rotterdam heeft gedaan. Daargelaten dat de raad de juistheid van deze stelling niet kan vaststellen, geldt dat deze wijze van kennisgeving een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat verweerster het afschrift van het ingediende processtuk voorzien van een begeleidende brief had moeten sturen naar haar contactpersoon bij de bank. Ook hier kan het handelen van verweerster de tuchtrechtelijke toets niet doorstaan.
5.5 Verweerster heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad verklaart het bezwaar van de deken gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De gedragingen van verweerster raken de kernwaarden van de advocatuur. Haar gedragingen hebben het vertrouwen in haar eigen beroepsuitoefening en in de advocatuur in zijn algemeenheid geschaad. De reactie van verweerster van 16 februari 2017 op de visie van de deken in de door de bank aanhangig gemaakte klachtzaak getuigt niet van inzicht in de laakbaarheid van haar handelen. Integendeel, verweerster verwijt de deken dat hij de klacht gegrond bevindt en, net zo min als zijn voorgangers, opkomt voor de belangen van haar cliënte. De raad begrijpt daaruit dat verweerster meent dat de norm van artikel 46 Advocatenwet daarvoor moet wijken.
6.2 Verweerster is in het verleden ook tuchtrechtelijk veroordeeld voor vergelijkbare en andere gedragingen, onder meer in zaken die met deze kwestie verband houden.
6.3 Verweerster heeft, zo stelt de raad vast, niet geleerd van eerder gemaakte fouten en eerder opgelegde maatregelen, waaronder in de laatste vier jaar twee maal een schorsing. Keer op keer heeft verweerster zich schuldig gemaakt aan gedragingen waaruit blijkt dat zij haar praktijk niet voert op een wijze zoals een behoorlijk advocaat betaamt en waarmee een risico in het leven wordt geroepen voor de belangen van anderen. Alles overwegend acht de raad thans de maatregel van schrapping van het tableau gerechtvaardigd.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van schrapping van het tableau op ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. R. de Haan, P.S. Kamminga, P.O.M. van Boven-de Groot en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. A Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 31 juli 2017 verzonden.