Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:126
Zaaknummer
17-189/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verweerster heeft zonder daartoe opdracht te hebben ontvangen een verzoekschrift ingediend namens klaagster. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Geen maatregel, nu in dekenbezwaar 17-233/DH/DH dat ziet op hetzelfde feitencomplex wel een maatregel wordt opgelegd. Ne bis in idem staat daaraan in de weg
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 31 juli 2017
in de zaak 17-189/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
ABN AMRO Bank N.V.
gevestigd te Amsterdam
klaagster
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 1 september 2016 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 1 maart 2017 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 15 mei 2017 in aanwezigheid van mevrouw E., namens klaagster, en van verweerster.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 In een e-mail van 6 mei 2016 heeft klaagster aan verweerster geschreven:
“(…) Hierbij, conform afspraak nog een bevestiging van ons gesprek van woensdag 4 mei jl. Mijn collega (…) heeft navraag gedaan bij de afdeling Nabestaandendesk van ABN AMRO en zij geven aan dat voor het opheffen van de rekening van de heer (…) V (…) er een verklaring van erfrecht of een verklaring van de rechtbank moet komen waarin u vermeld staat als wettelijk vertegenwoordiger of executeur.
Tevens wil ik u vragen of u nog een kopie legitimatie heeft van de heer V (…).
Helaas is het sofinummer van mevrouw (…) V (…) met dezelfde geboortedatum als de heer (…) V (…) aan deze rekening gekoppeld. Hierdoor heeft mevrouw (…) V (…) problemen met de belastingdienst. Zij moet, door middel van een kopie legitimatie, aan kunnen tonen dat de rekeningen niet op haar naam staan. (…)”
2.2 Op 10 mei 2016 heeft verweerster namens klaagster een verzoekschrift tot vereffening in een nalatenschap ingediend bij de rechtbank Rotterdam.
2.3 Bij e-mail van 25 augustus 2016 heeft klaagster aan verweerster geschreven:
“(…) Ik ontving een 'verzoek tot vereffening in een nalatenschap ex artikel 4:203 en 204 BW’ dat u namens ABN AMRO Bank N.V. op 10 mei 2016 heeft ingediend bij de Rechtbank Rotterdam.
De bank is niet bekend met een dergelijke opdracht aan uw kantoor. Ik verzoek u dan ook dringend om vandaag met mij contact op te nemen. (…)”
2.4 Bij e-mail van 26 augustus 2016 heeft klaagster aan verweerster geschreven:
“(…) Helaas heb ik tot op heden niet inhoudelijk van u mogen vernemen naar aanleiding van mijn email van gisteren. Bij gebrek aan contact ontvangt u deze email.
Zoals in mijn eerdere bericht aangegeven, heb ik vernomen dat u op 10 mei 2016 een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank Rotterdam. U geeft daarin aan dat u optreedt namens ABN AMRO Bank N.V. ("de bank") en u verzoekt de rechtbank om uzelf te benoemen als vereffenaar in de nalatenschap van de heer V(…). De bank heeft u echter nimmer de opdracht gegeven om een dergelijk verzoekschrift in te dienen, dan wel de bank in en buiten rechte te vertegenwoordigen.
Het zich voordoen als een (proces)advocaat van de bank zonder dat daartoe een opdracht is verstrekt, is voor de bank onacceptabel. De bank houdt u aansprakelijk voor alle schade (nu en in de toekomst) die voortvloeit uit het feit dat u zich ten onrechte als (proces)advocaat van de bank voordoet of heeft voorgedaan. U dient per direct het verzoekschrift van de rol te halen en de bank daarvan bewijs te leveren. Eventuele kosten die hiermee gemoeid zijn komen voor uw eigen rekening. (…)”
2.5 Bij e-mail van 26 augustus 2016 heeft verweerster als volgt gereageerd:
“(…) Wat de kwestie zelf betreft heb ik inderdaad op verzoek van ABN AMRO Rotterdam een verzoekschrift ingediend. Dat blijkt immers uit de aan mij gerichte mails die u van Uw collega's hebt ontvangen. Daarin is expliciet verwoord dat zij een wettelijk vertegenwoordiger wilden hebben en dat kan alleen door middel van een vereffenaarsbenoeming.
Omdat ook de NL-erfgenamen daar belang bij hebben zal ik voor dat verzoekschrift geen kosten aan ABN AMRO in rekening brengen.
lk ga er momenteel daarom van uit dat sprake is van een communicatieverstoring tussen Uw kantoor Rotterdam en Amsterdam.
lk kan niet zien hoe hierdoor voor de ABN AMRO schade ontstaat. (…)”
2.6 Bij e-mail van 31 augustus 2016 aan klaagster heeft verweerster het volgende geschreven:
“(…) Met referte aan uw mail van 29 augustus 2016 en ons telefonisch gesprek van zojuist laat ik U hierbij weten dat ik het verzoekschrift zal intrekken. Wilt U zo vriendelijk zijn om de brief van de rechtbank aan mij toe te sturen. Daar staan namelijk de zaaknummers in en dan kan ik gericht een fax sturen aan de rechtbank.
lk heb naar beste eer en geweten een mail van Uw collega van de ABN Rotterdam mogen aannemen als een verzoek om gerede actie te ondernemen zodat een nog niet opgeheven rekening van een erflater opgeheven kon worden. lk ben een ervaren advocaat en heb oprecht gemeend te mogen handelen zoals gedaan. (…)”
2.7 Verweerster heeft het verzoekschrift op 4 september 2016 ingetrokken.
2.8 Op 3 februari 2017 heeft de deken zijn schriftelijke dekenvisie in deze zaak aan partijen gezonden.
2.9 In de klacht van klaagster heeft de deken grond gezien om een dekenbezwaar tegen verweerster in te dienen, bij de raad bekend onder nummer 17/233/DH/DH. Op het dekenbezwaar, dat net als de onderhavige zaak is behandeld op de zitting van de raad op 15 mei 2017, zal op 31 juli 2017 worden beslist.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij namens klaagster een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank, zonder dat klaagster daartoe opdracht had gegeven.
4 VERWEER
4.1 In haar antwoord van 10 oktober 2016 heeft verweerster aangevoerd dat zij van medewerkers van klaagster van het kantoor te Rotterdam te horen kreeg dat een verzoek tot beëindiging van een rekening in behandeling genomen kan worden als dat verzoek zou worden gedaan door een door de rechtbank benoemde vereffenaar en dat zij daarom het verzoekschrift heeft ingediend. Volgens verweerster heeft zij in overleg met de erfgenamen, met name mevrouw V., gehandeld.
4.2 Volgens verweerster is de nalatenschap in september 2015 afgewikkeld door notaris D. Van de officiële vereffenaar was op dat moment al twee jaar niets meer vernomen. Het was verweerster gebleken dat er nog een bankrekening was die nog vereffend moest worden. In verband met de vereffening heeft verweerster zich gewend tot klaagster en notaris D. Omdat notaris D. niet formeel was benoemd tot boedelnotaris, leek hij de vereffening van de rekening niet te kunnen bewerkstelligen. Daarom heeft verweerster in overleg met klaagster een verzoekschrift ingediend. Later bleek dat het notaris D. toch lukte om het saldo van de rekening op zijn kwaliteitsrekening te krijgen, waarna de gelden overeenkomstig het testament onder de erfgenamen zijn verdeeld.
4.3 Bij dupliek van 21 december 2016 heeft verweerster herhaald dat zij heeft gehandeld in opdracht van klaagster en dat sprake is van een gebrekkige communicatie en een misverstand tussen de kantoren van klaagster in Rotterdam en Amsterdam.
4.4 Bij e-mail van 22 december 2016 van verweerster aan de deken schrijft verweerster het volgende:
“(…) Eerder vanmiddag heb ik contact opgenomen met [mevrouw E.] van de ABN AMRO bank en hebben wij over deze kwestie gesproken. Mij is tijdens dat gesprek duidelijk geworden dat, ook al meende ik dat uit de mail van 6 mei 2016 te hebben mogen opmaken dat ik van ABN AMRO bank een opdracht had, het zo kan zijn dat dat toch niet het geval is geweest en dat ik het verkeerd heb begrepen. Ik heb aan [mevrouw E.] laten weten dat ik uiteraard over dit verzoekschrift ook gesproken heb met [mevrouw V.] die in elk geval wilde dat ik de ten onrechte door [Mr F.] in rekening gebrachte BTW zou terugvragen. Anderzijds liet ABN AMRO Rotterdam mij weten dat zich iemand (een derde met de naam V.(…)) gemeld had als zijnde rechthebbende op de rekening van wijlen [de heer V.]. Dat betekende dat ik dan op verzoek van de ABN mij met deze identiteitskwestie had moeten bemoeien en dat heb ik ook weer teruggekoppeld aan [mevrouw V.] en vervolgens weer naar ABN AMRO toe. Het leek mij dan practischerwijze het beste dat ik namens ABN AMRO Rotterdam mij zou laten benoemen als vereffenaar zodat ik [mevrouw V.] dan niet zou hoeven belasten vanwege haar gezondheid. lk heb niet anders begrepen dan dat dat voor ABN AMRO Rotterdam accoord was. ln elk geval was het dat voor [mevrouw V.] want dan hoefde zij niet naar een mondelinge behandeling te komen, en dat was prettiger vanwege haar gezondheid.
Dus heb ik op verzoek, althans dat meende ik oprecht goed afgesproken te hebben, van ABN AMRO Rotterdam een verzoekschrift benoeming vereffenaar ingediend. Dat heb ik in Rotterdam in het kantoor bij de Coolsingel in de brievenbus gedeponeerd en geen commentaar terug ontvangen dus ik dacht dat het accoord was. Vandaag heb ik met ABN AMRO Rotterdam gesproken en van [mevrouw R.] begrepen dat zij al maanden geleden het dossier naar kantoor Amsterdam hebben gestuurd en dat zij niets meer kon inzien.
Vandaar dat kantoor Amsterdam zich ermee bezig is gaan houden. Ik heb zojuist aan [mevrouw E.] laten weten dat ik met oprechte bedoelingen meende te mogen handelen zoals ik heb gedaan maar dat ik ook, bij nadere lezing van de mails, niet kan ontkennen dat kantoor Amsterdam en mogelijk ook U daar anders over denken. lk heb aan [mevrouw E.] laten weten dat ik het aldus ontstane misverstand zeer betreur en daarvoor mijn oprechte excuses wil aanbieden. Ik heb een goede naam als advocaat en in elk geval niet de reputatie van iemand die zomaar wat doet. Anderzijds is het ook zo dat toen intussen [notaris D.], wat eerder niet kon, toch er in slaagde om de geblokkeerde rekening opgeheven te krijgen, ik op verzoek van [mevrouw E.] het verzoekschrift heb ingetrokken. Het spreekt voor zich dat ik begrijp dat ABN AMRO bank goed wil zorgen voor haar reputatie maar dat wil ik voor mijzelf natuurlijk ook.
Daarom bied ik hierbij nogmaals oprecht mijn excuus aan voor het ontstane misverstand aan mijn zijde en heb aan [mevrouw E.] gevraagd of dat dan mogelijk een reden zou kunnen zijn om de tegen mij ingediende klacht in te trekken. Zoals ik al heb geschreven in mijn repliek zou het wellicht mogelijk zijn om de aldus gerezen onvrede in een gesprek met de Haagse Orde uit de wereld te helpen. (…)”
4.5 Ter zitting heeft verweerster herhaald dat zij de e-mail van klaagster van 6 mei 2015 niet goed heeft begrepen en dat sprake is geweest van gebrekkige communicatie tussen de vestigingen van klaagster in Amsterdam en Rotterdam.
5 BEOORDELING
5.1 Vaststaat dat verweerster namens klaagster een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank. De e-mail van klaagster aan verweerster van 6 mei 2016 bevat daartoe echter geen opdracht. Verweerster heeft een dergelijke opdracht ook niet schriftelijk vastgelegd. Verweerster heeft zich aldus ten onrechte voorgedaan als advocaat van klaagster en namens klaagster een verzoekschrift ingediend en dat verzoekschrift ten onrechte niet op eerste verzoek van klaagster ingetrokken. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klacht is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Met haar gedragingen heeft verweerster het vertrouwen in haar eigen beroepsuitoefening en in de advocatuur in zijn algemeenheid ernstig geschaad. Toch zal de raad in deze zaak geen maatregel opleggen. Het ne bis in idem-beginsel staat daaraan in de weg, nu de raad in het dekenbezwaar tegen verweerster (zaaknummer 17-233/DH/DH) een maatregel zal opleggen en die zaak ziet op hetzelfde feitencomplex.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klaagster.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. R. de Haan, P.S. Kamminga, P.O.M. van Boven-de Groot en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs. als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 31 juli 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 31 juli 2017 verzonden.