Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:138
Zaaknummer
17-319/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht dat de advocaat van de wederpartij doelbewust tegen de rechtbank heeft gelogen is kennelijk ongegrond. Verweerster heeft het standpunt van haar cliënt verwoord en is daarbij afgegaan op de mededelingen van haar cliënt. Zij had deze mededelingen niet behoeven te verifiëren. Bovendien bevindt zich in het klachtdossier correspondentie die de juistheid van het standpunt van de cliënt van verweerster bevestigt.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 25 juli 2017
in de zaak 17-319/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 26 april 2017 met kenmerk K011 2017 sh/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klager is verwikkeld in een procedure tegen de Staat der Nederlanden (meer in het bijzonder: het Ministerie van Veiligheid en Justitie). De Staat wordt in die procedure bijgestaan door verweerster.
1.2 Het College van procureurs-generaal heeft klager op 23 januari 2015 een brief gezonden.
1.3 Op 26 februari 2015 heeft de heer V., werkzaam bij het College van procureurs-generaal, klager een brief gestuurd waarin een schrijffout in de brief van 23 januari 2015 is hersteld. De brief van 26 februari 2015 luidt onder meer als volgt:
“Geachte [klager],
In mijn brief van 23 januari 2015 (…) is helaas een storende schrijffout geslopen: op pagina 7 onderaan staat als laatste regel: “Er bestaat dan ook verplichting tot schadevergoeding jegens u.” Tot mijn spijt is het woordje ‘geen’ weggevallen tussen de wo[o]rden ‘ook’ en ‘verplichting’. De zin behoort dan ook als volgt te luiden: “Er bestaat dan ook geen verplichting tot schadevergoeding jegens u.”
Het bovenstaande volgt ook uit de daaraan voorafgegane tekst, waarin uitvoerig is betoogd, waarom naar de mening van de Staat niet onrechtmatig is gehandeld, leidend tot de conclusie dat het College van procureurs-generaal op grond van het bovenstaande van oordeel is, dat niet onrechtmatig is gehandeld door de Staat. Slechts indien onrechtmatig is gehandeld, kan daaruit een verplichting tot betaling van schadevergoeding ontstaan. (…)”
1.4 Op 27 februari 2015 heeft de heer B., medewerker van het College van procureurs-generaal, de integriteitscoördinator van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een e-mail gezonden. Deze e-mail bevat als bijlage de bij randnummer 1.3 bedoelde brief van 26 februari 2015. De e-mail van 27 februari 2015 luidt als volgt:
“Geachte [integriteitscoördinator],
Hierbij de brief die wij gisteren hebben verzonden naar [klager].
Met vriendelijke groet,
[de heer B.]”
1.5 Klager heeft de Staat op 20 maart 2016 gedagvaard.
1.6 Op 25 mei 2016 heeft een (toenmalige) collega van verweerster namens de Staat een conclusie van antwoord genomen, waarin wordt gerefereerd aan de brief van 26 februari 2015 – die tevens als productie 14 bij de conclusie van antwoord is gevoegd.
1.7 Op 21 november 2016 heeft een comparitie na antwoord plaatsgevonden, tijdens welke comparitie verweerster het standpunt van haar cliënt met betrekking tot de brief van 26 februari 2015 naar voren heeft gebracht. Dit standpunt hield – kort gezegd – in dat de brief was verzonden op 26 februari 2015, en dat niet aannemelijk was dat klager deze brief niet had ontvangen.
1.8 Bij e-mail van 9 januari 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij doelbewust heeft gelogen tegen de rechtbank, aangezien zij wist c.q. had moeten weten dat de brief gedateerd 26 februari 2015 nooit door het College van procureurs-generaal aan klager is verstuurd. Volgens klager is deze brief veel later geconstrueerd en staat daarom vast dat klager wél aanspraak kan maken op een schadevergoeding.
3 VERWEER
3.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende aangevoerd.
3.2 Het standpunt van verweersters cliënt over de brief van 26 februari 2015 is geweest dat niet aannemelijk is dat klager die brief, waarin wordt verwezen op het wegvallen van een woord (het woord “geen”) in een eerdere brief (van 23 januari 2015) niet heeft ontvangen. Er bestond en bestaat voor verweerster geen enkele aanleiding te veronderstellen dat haar cliënt over de bewuste brief van 26 februari 2015 niet de waarheid heeft gesproken en dat haar cliënt de brief niet aan klager heeft gestuurd.
4 BEOORDELING
4.1 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
4.2 De voorzitter stelt vast dat verweerster het standpunt van haar cliënt heeft verwoord, te weten dat de brief van 26 februari 2015 met daarin de correctie tijdig naar klager is verzonden en dat niet aannemelijk is dat klager die brief niet heeft ontvangen. Verweerster is afgegaan op de mededeling van haar cliënt. Van omstandigheden die maken dat verweerster dienaangaande in redelijkheid anders had moeten handelen en de juistheid van die mededeling had moeten verifiëren, is de voorzitter op geen enkele wijze gebleken. Dit geldt temeer nu het standpunt van de cliënt van verweerster wordt bevestigd door de bij randnummer 1.4 opgenomen e-mail van 27 februari 2015 van de heer B. (medewerker van het College van procureurs-generaal) aan de veiligheidscoördinator van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waarin de heer B. schrijft dat het College van procureurs-generaal de bij die e-mail gevoegde brief van 26 februari 2015 op diezelfde datum aan klager heeft verzonden.
4.3 Verweerster heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klacht is kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 25 juli 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 25 juli 2017 verzonden.