Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:137

Zaaknummer

17-367/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen deken kennelijk ongegrond, respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk. Niet is gebleken dat verweerster zich in haar hoedanigheid van deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Indien en voor zover klager in zijn brieven ook nog andere klachten heeft willen vervatten, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om als klager zijn klacht duidelijk te formuleren. Dat klager daartoe niet in staat zou zijn, is op geen enkele wijze gebleken.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 25 juli 2017

in de zaak 17-367/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de Haagse deken) van 4 mei 2017 met kenmerk K251 2016 dk/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Verweerster is deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […]. De voorzitter van het Hof van Discipline heeft verweerster in een drietal klachten die klager tegen verschillende dekens heeft ingediend, aangewezen als onderzoeker. Eén van deze beklaagde dekens betreft deken X.

1.2 Verweerster heeft klager op 9 september 2016 bericht dat zij het onderzoek naar de klacht tegen deken X gesloten achtte.

1.3 Bij brief van 30 september 2016 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“Geachte [klager],

Ondanks mijn mededeling dat ik het onderzoek gesloten acht hebt u toch gereageerd bij brief van 13 september 2016. Ik retourneer u hierbij deze brief.

U kunt binnenkort een afschrift van de aanbiedingsbrief aan de Raad van Discipline verwachten. (…)”

1.4 Bij brief van 3 oktober 2016 heeft klager bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster.

1.5 Bij verwijzingsbeslissing van 12 oktober 2016 heeft het Hof van Discipline de onderhavige klacht voor onderzoek verwezen naar de Haagse deken.

1.6 Bij brief van 15 november 2016 heeft verweerster zich tegen de klacht verweerd.

1.7 Klager heeft de Haagse deken op 20 november 2016 een brief gezonden. In die brief schrijft klager dat hij in zijn klachtbrief geen concrete klacht jegens verweerster heeft geformuleerd.

1.8 De Haagse deken heeft klager bij brief van 22 november 2016 als volgt bericht:

“(…) Ik heb van u een open brief ontvangen, gedateerd op 20 november 2016. U verwijt mij daarin dat ik een klacht in behandeling heb genomen zonder dat mij precies duidelijk is wat de klacht behelst en dat ik [verweerster] heb verzocht daarop te reageren.

Het is van tweeën een: of ik kom aan uw grief tegemoet door de klacht niet in behandeling te nemen, of u geeft concreet en “to the point” aan wat u [verweerster] verwijt, waarna ik [verweerster] zal verzoeken daarop te reageren en u vervolgens zal informeren over mijn voorlopig standpunt.

Voor zover u meent dat ik gehouden ben uw klacht zonder enig onderzoek door te zenden aan de Raad van Discipline, wijs ik u op artikel 46c lid 3 Aw, waarin staat dat de deken een onderzoek zal doen naar elke bij hem ingediende klacht. Dat geldt ook wanneer de klager op grond van artikel 46c lid 2 Aw verzoekt om onmiddellijke doorzending (“onverminderd het bepaalde in lid 3”). (…)”

1.9 Klager heeft de Haagse deken vervolgens meerdere brieven gezonden: op 24 november 2016, op 8 maart 2017 en op 3 april 2017.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet vanwege de wijze waarop zij als deken de klacht van klager tegen deken X heeft behandeld.

2.2 Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht. “[Verweerster] voert het tuchtrecht advocatuur niet volgens de wet uit. Klachten van substantiële aard komen niet in aanmerking voor in der minnen schikking en dienen niet door de deken, of het bureau van de lokale Orde, te worden onderzocht, maar door de Raad van Discipline. Dat stelt de oude wet, de nieuwe wet (nog meer nadrukkelijk) en de memorie van antwoord van minister Job de Ruiter van 22 juni 1982. Het maatschappelijk gevolg is zeer ernstig. Lees voor maatschappelijke gevolg het publieke belang. Advocaten die wild om zich heen slaan met de gedachte “niet geschoten ook mis is”, mogen doorgaan met wild te blijven slaan. Het dupe zijn de partijen die uit elkaar gedreven worden en trauma’s overhouden. Vechtscheidingen zijn maar één van de vele categorieën waar dit speelt. Ik ken voorbeelden van gevallen waarbij het leven zelfs ondragelijk werd na zo’n volledig onnodig opgeklopte strijd. Maatschappelijk speelt ook een ongekende kapitaal vernietiging, er zijn steeds meer rechters nodig, steeds meer opgeklopte gevechten, productie verlies etc., etc.”

3 VERWEER

3.1 Uit de brief van klager van 3 oktober 2016 begrijpt verweerster dat klager haar verwijt dat zij zijn brief van 13 september 2016 in het klachtdossier inzake deken X op 30 september 2016 heeft geretourneerd. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij zich niet zodanig heeft gedragen dat zij daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Zij heeft als deken een grote mate van vrijheid om te bepalen hoe zij haar onderzoek inricht. Naar de mening van verweerster is er voldoende hoor en wederhoor toegepast. Zij wijst op de leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling, zoals deze aan klager is gestuurd, en met name op artikel 4 lid 2. Daarin staat dat, als het onderzoek is beëindigd, de deken zich het recht kan voorbehouden om stukken terug te sturen. De klacht dient in zoverre kennelijk ongegrond te worden verklaard.

3.2 In de brief van klager van 8 maart 2017 leest verweerster een uitbreiding van de klacht met het verwijt dat zij het tuchtrecht voor de advocatuur niet volgens de wet uitvoert door klachten van substantiële aard – zoals klager zijn klacht tegen deken X beschouwt – zelf te onderzoeken in plaats van deze door de raad van discipline te laten onderzoeken. Met klager is een aantal malen de discussie gevoerd of klachten direct (dus zonder onderzoek) doorgestuurd moeten worden naar de raad van discipline. Op grond van artikel 46c lid 2 en lid 3 Advocatenwet moet een klacht altijd eerst door een deken worden onderzocht. Ook dit onderdeel van de klacht dient derhalve kennelijk ongegrond te worden verklaard.

4 BEOORDELING

4.1 Als uitgangspunt geldt dat de advocaat die optreedt als deken ter uitvoering van de hem in artikel 45a en 46c Advocatenwet opgedragen taak een grote mate van vrijheid toekomt in de wijze waarop hij aan die taak uitvoering geeft. Slechts indien hij zich bij de vervulling van zijn taak zodanig gedraagt (dat wil zeggen: misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter zal het handelen van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 De voorzitter begrijpt uit klagers brieven dat hij verweerster verwijt dat zij het onderzoek naar klagers klacht tegen deken X niet correct heeft uitgevoerd. Indien en voor zover klager verweerster verwijt dat zij zijn brief van 13 september 2016 in de klachtprocedure inzake deken X op 30 september 2016 heeft geretourneerd, geldt dat dit verwijt geen doel treft. Verweerster heeft klager bij brief van 9 september 2016 bericht dat het onderzoek naar die klacht was gesloten. Derhalve stond het haar – mede gelet op artikel 4 lid 2 van de leidraad dekenale klachtbehandeling – vrij om de brief van klager van 13 september 2016 te retourneren. Zij heeft daardoor niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld.

4.3 Voor zover klager verweerster verwijt dat zij de klacht tegen deken X niet direct heeft doorgezonden naar de raad van discipline – hetgeen volgens klager wel noodzakelijk was nu het een klacht van substantiële aard betreft – overweegt de voorzitter als volgt. Anders dan klager tot uitgangspunt neemt, dient een deken op grond van artikel 46c lid 3 Advocatenwet een onderzoek in te stellen naar elke bij hem ingediende klacht. Verweerster heeft derhalve gehandeld conform het bepaalde in de Advocatenwet.

4.4 Nu uit de aan de raad overgelegde stukken niet is gebleken dat verweerster zich in haar hoedanigheid van deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, zal de voorzitter met toepassing van artikel 46j lid 1, aanhef en onder c Advocatenwet beslissen dat de klacht kennelijk ongegrond is.

4.5 Indien en voor zover klager in zijn brieven van 3 oktober 2016, 20 en 24 november 2016, 8 maart 2017 en 3 april 2017 ook nog andere klachten heeft willen vervatten, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om als klager zijn klacht duidelijk te formuleren. Dat klager daartoe niet in staat zou zijn, is de voorzitter op geen enkele wijze gebleken. In zoverre is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c, respectievelijk b Advocatenwet, kennelijk ongegrond, respectievelijk kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 25 juli 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 25 juli 2017 verzonden.