Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:149

Zaaknummer

17-400/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing; klacht tegen advocaat wederpartij kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 3 augustus 2017

in de zaak 17-400/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.   

2.   

klagers

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 22 mei 2017 met kenmerk R 2017/37 cij/mb, door de raad ontvangen op 23 mei 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager sub 1 is werkzaam geweest voor een GGZ-instelling. Verweerder treedt sinds (in ieder geval) 2010 op als advocaat van deze GGZ-instelling en heeft de instelling ook bijgestaan bij (de procedure(s) rondom) het ontslag van klager sub 1.

1.2    Klager sub 2 is in dienst (geweest) bij de GGZ-instelling. Tussen klager sub 2 en de GGZ-instelling bestaat of bestond een geschil over ziekte en re-integratie van klager sub 2. In de procedures rondom dit geschil is klager sub 2 bijgestaan door klager sub 1 en, voor zover procesvertegenwoordiging verplicht is, een advocaat. De GGZ-instelling is bijgestaan door verweerder. Eén van de procedures betreft het hoger beroep over, zakelijk weergegeven, de re-integratie van klager sub 2 bij de GGZ-instelling. Op de rolzitting van 11 oktober 2016 heeft verweerder bij het gerechtshof een memorie van grieven ingediend in dit hoger beroep.

1.3    Bij brief van 17 oktober 2016 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Zakelijk weergegeven verwijten klagers verweerder het volgende.

a)    Verweerder maakt zich schuldig aan “het bewust irriteren van zijn wederpartij”.

b)    Verweerder doet uitlatingen waarvan hij weet dat ze in strijd met de waarheid zijn.

c)    Verweerder verstoort een fatsoenlijke rechtsgang.

d)    Verweerder heeft zich jegens klager sub 2 onnodig grievend uitgelaten door na afloop van de comparitiezitting op 27 oktober 2016 een discriminerend scheldwoord te gebruiken.

e)    Verweerder heeft in de in hiervoor in 1.2 bedoelde memorie van grieven een tweet van klager sub 1 uit 2010 opgevoerd.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klagers. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a)

4.3    Volgens klagers heeft verweerder tijdens een zitting in 2010 voor klager sub 1 belastende verklaringen overgelegd, terwijl deze verklaringen ook vóór de zitting overgelegd hadden kunnen worden. De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven nu klagers in dit onderdeel van hun klacht niet-ontvankelijk zijn. In artikel 46g van de Advocatenwet is immers bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter voegt eraan toe dat het overgangsrecht van de op 1 januari 2015 in werking getreden (nieuwe) Advocatenwet met zich brengt dat de bepalingen uit de Advocatenwet van toepassing zijn op alle na 1 januari 2015 ingediende klachten, dus ook als de klacht gedragingen betreft van vóór die datum.

4.4    Aan het algemene verwijt dat verweerder zich schuldig maakt aan “het bewust irriteren van zijn wederpartij” leggen klagers, zo begrijpt de voorzitter, verder de volgende stellingen ten grondslag.

4.5    Volgens klagers heeft verweerder tijdens een zitting op 27 oktober 2015 stukken overgelegd die al vóór de zitting bekend waren. Hiermee heeft hij, zo vat de voorzitter de stelling van klagers op, de belangen van klagers geschaad.

4.6    De voorzitter kan de juistheid van de stelling van klagers op dit punt niet vaststellen. Klagers hebben hun stelling niet voldoende feitelijk onderbouwd, hoewel dit op hun weg lag.

4.7    Klagers verwijten verweerder dat hij op de avond vóór de eerste rolzitting 13 augustus 2015 in een procedure tussen klager sub 2 en de GGZ-instelling 66 pagina’s aan producties heeft overgelegd.

4.8    Verweerder heeft aangevoerd dat hij, met zijn cliënt en klagers, ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat op 13 augustus 2015 de mondelinge behandeling van een door klagers ingesteld kort geding zou plaatsvinden. Het bleek echter te gaan om de rolzitting in een civiele bodemzaak. Ter (rol)zitting is aan de cliënt van verweerder uitstel verleend voor het nemen van een conclusie van antwoord. De conclusie van antwoord is vervolgens op een later tijdstip door verweerder genomen. Van de gang van zaken valt verweerder (jegens klagers) geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.

4.9    Klagers verwijten verweerder “kleine pesterijen”, zoals het niet verzenden van poststukken voor klager sub 2 aan klager sub 1, onbeschofte bejegening, het onbeantwoord laten van een verzoek om te komen tot overleg en het niet versturen van ontvangstbevestigingen.

4.10    Ten aanzien van de verzending van post heeft verweerder aangevoerd dat hij bemerkte dat aan de gemachtigde van klager sub 2 gezonden stukken hem niet telkens bereikten. Verweerder heeft zich vervolgens ingespannen om ervoor te zorgen dat voor klager sub 2 bestemde informatie hem ook werkelijk zou bereiken door, na overleg met de advocaat van klager sub 2 in een andere zaak, de betreffende stukken naar deze advocaat te sturen.

4.11    De voorzitter stelt voorop dat op een advocaat niet de verplichting rust om zich, indien de wederpartij zich laat bijstaan door een gemachtigde die geen advocaat is, uitsluitend in verbinding te stellen met die gemachtigde en niet rechtstreeks met de wederpartij zelf. Het zal in zijn algemeenheid echter wel de voorkeur verdienen dat een advocaat zich in verbinding stelt met de door de wederpartij aangewezen gemachtigde. In het licht van het verweer tegen dit verwijt is de voorzitter echter van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig of tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klager sub 2. Zijn doel was immers dat zijn berichten klager sub 2 ook daadwerkelijk zouden bereiken en hij heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij deze weg daartoe heeft gekozen.

4.12    Verweerder heeft weersproken dat hij zich onbeschoft heeft uitgelaten jegens klagers. De voorzitter kan de juistheid van de hiertoe strekkende stelling van klagers niet vaststellen, zij hebben hun klacht op dit punt onvoldoende onderbouwd.

4.13    De voorzitter kan ook de juistheid van de stelling van klagers dat verweerder niet heeft gereageerd op een verzoek tot overleg bij gebrek aan feitelijke onderbouwing niet vaststellen. De voorzitter voegt daaraan toe dat niet reageren op een verzoek tot overleg wellicht onzorgvuldig kan zijn, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, in aanmerking genomen dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat hij verzoeken tot overleg altijd voorlegt aan zijn cliënt en het de cliënt is die beslist op het verzoek.

4.14    Ook de stelling dat verweerder geen ontvangstbevestiging heeft verzonden (en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld) hebben klagers niet feitelijk onderbouwd, zodat de voorzitter de juistheid ervan niet kan vaststellen.

4.15    Klagers hebben al met al hun stelling dat verweerder zich bewust heeft gedragen op een manier die ergernis bij klagers teweegbrengt onvoldoende onderbouwd en de klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.

4.16    De slotsom is dat klachtonderdeel a gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond is.

Klachtonderdeel b)

4.17    Klagers verwijten verweerder dat hij onwaarheden naar voren brengt. Verweerder heeft, zo begrijpt de voorzitter de stelling van klagers, tijdens de zitting op 27 oktober 2015 gemeld dat aangetekende brieven door zijn cliënt aan klager sub 1 zijn aangeboden. Desgevraagd kon verweerder echter geen ontvangstbewijzen tonen. Tijdens een zitting 28 september 2016 heeft verweerder opnieuw gesteld dat aangetekende brieven zijn aangeboden, echter zonder deze stelling aan de hand van ontvangstbewijzen te kunnen onderbouwen.

4.18    Verweerder heeft aangevoerd dat tijdens de comparitie op 27 oktober 2015 de verzending van bepaalde brieven terloops ter sprake kwam. De brieven betroffen een onderwerp dat in de betreffende procedure niet van (doorslaggevend) belang was. Verweerder en zijn cliënt hadden gelet daarop de documenten waaruit zou kunnen blijken dat klager sub 2 de brieven had ontvangen niet voorhanden. Verweerder betwist onwaarheden over het onderwerp naar voren te hebben gebracht.

4.19    Naar het oordeel van de voorzitter kan in het midden blijven of de brieven waarnaar verweerder heeft verwezen tijdens de zittingen op 27 oktober 2015 en 28 september 2016 (aangetekend) verzonden en door klager sub 2 ontvangen zijn. Uitgangspunt is, zoals hiervoor in 4.1 al weergegeven, dat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de informatie die zijn cliënt hem over dit punt had verstrekt, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. Door klagers is niet gesteld dat sprake was van uitzonderlijke omstandigheden en dat is de voorzitter ook anderszins niet gebleken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is daarom geen sprake en klachtonderdeel b zal kennelijk ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel c)

4.20    De voorzitter begrijpt dat klagers zich op het standpunt stellen dat verweerder de rechtsgang heeft gefrustreerd door ter zitting nieuwe stukken te overleggen. Hiervoor, bij de beoordeling van klachtonderdeel a, heeft de voorzitter al vastgesteld dat een en ander door klagers onvoldoende feitelijk is onderbouwd. Daar komt bij dat verweerder een grote mate van vrijheid toekomt bij de wijze waarop hij procedeert en dat het bewaken van de goede procesorde in de eerste plaats is voorbehouden aan de rechter.

4.21    Klagers stellen dat verweerder ter zitting op 27 oktober 2015 een document heeft aangehaald dat hij, volgens zijn mededeling ter zitting, de dag ervoor had ontvangen. Volgens klagers was het betreffende document van 5 augustus 2015 en heeft verweerder ten onrechte de suggestie gewekt dat het ging om een recent document.

4.22    De voorzitter stelt voorop dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder op dit punt niet de waarheid heeft gesproken; het is mogelijk dat verweerder het document pas daags voor de zitting van zijn cliënt heeft ontvangen. Daar komt bij hetgeen onder 4.20 al werd opgemerkt, dat verweerder  een grote mate van vrijheid toekomt bij de wijze waarop hij procedeert en dat het in de eerste plaats aan de rechter is om de goede procesorde te bewaken. Ook deze gedraging van verweerder is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers en ook klachtonderdeel c zal kennelijk ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel d)

4.23    Verweerder heeft weersproken dat hij klager sub 2 heeft uitgescholden. De voorzitter kan de juistheid van de hierop gerichte stelling van klagers niet vaststellen; zij hebben hun klacht op dit onderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het is de voorzitter evenmin gebleken dat verweerder klager sub 2 op enige andere wijze heeft gediscrimineerd of onnodig heeft gegriefd. Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.24    De voorzitter begrijpt dat klagers zich op het standpunt stellen dat verweerder zich jegens klager sub 1 niet heeft gedragen zoals het een redelijk handelend advocaat betaamt door een incident met een tweet uit het 2010 op te voeren in een in 2016 bij het gerechtshof ingediend processtuk.

4.25    Het hiervoor in 4.1 geschetste toetsingskader in aanmerking genomen blijkt naar het oordeel van de voorzitter uit de door verweerder overgelegde memorie van grieven niet dat verweerder bij het voeren van verweer in de betreffende procedure de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Niet kan worden gezegd dat de verwijzing naar de tweet elke relevantie mist in het licht van de discussie tussen partijen. Van andere motieven van verweerder om aan de tweet te refereren, laat staan tuchtrechtelijk verwijtbare, is niet gebleken. Klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.26    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46g eerste lid onder a van de Advocatenwet, gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren en, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk ongegrond. Klachtonderdelen b, c, d en e zullen met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond worden verklaard.

4.27    De voorzitter voegt nog toe dat bij deze stand van zaken in het midden kan blijven in hoeverre klagers beiden belang hebben bij alle opgevoerde klachtonderdelen en of zij beiden in alle klachtonderdelen ontvankelijk zijn.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a met toepassing van artikel 46g eerste lid onder a van de Advocatenwet gedeeltelijk niet-ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet gedeeltelijk kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdelen b, c, d en e met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A Tijs als griffier op 3 augustus 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 3 augustus 2017 verzonden.