Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-11-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:223

Zaaknummer

180222

Inhoudsindicatie

Beklag art. 5 Advocatenwet. Het hof oordeelt dat niet is gebleken van gegronde vrees dat klager als advocaat inbreuk zal maken op wetten, verorderingen en regelgeving dan wel anderszins zal handelen of nalaten zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klager kan de toegang tot de advocatuur niet worden ontzegd, omdat zijn voormalig werkgever onbetamelijk heeft gehandeld (in tucht- en strafrechtelijke zin). Daarbij is geen sprake van eigen concreet verwijtbaar handelen door klager in relatie tot het verwijtbare handelen van de voormalig werkgever. Beklag gegrond. 

Uitspraak

BESLISSING

van 30 november 2018

in de zaak 180222

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de Raad van de Orde

1    HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 5 LID 2 ADVOCATENWET

1.1    In een beklagschrift, met als bijlage de hierna te noemen beslissing, door de griffie van het hof op 16 augustus 2018 ontvangen (dus binnen de in artikel 5 lid 2 Advocatenwet genoemde termijn), heeft verzoeker zich beklaagd over de beslissing van de Raad van de Orde van 6 juli 2018, diezelfde dag aan hem toegezonden, houdende weigering van het in behandeling nemen van zijn verzoek tot inschrijving als advocaat.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het klaagschrift is op 16 augustus 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Op 17 augustus 2018 is nog ontvangen de productie die bij het klaagschrift ontbrak.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de raad;

-    de brief van de gemachtigde van klager van 25 oktober 2018;

-    de e-mail van de gemachtigde van klager van 30 oktober 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 november 2018, waar zijn verschenen: klager met zijn gemachtigde, namens de Raad van de Orde (hierna “de orde”) mr. [L.], deken, mr. [B.], secretaris en mr. [R.], adjunct-secretaris, alsmede de beoogd patroon van klager, mr. drs. [M.].

De gemachtigde van klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota en nog een zestal producties overgelegd. De deken heeft één productie overgelegd.

3    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

3.1    Klager is omstreeks 2009 als juridisch medewerker in dienst getreden bij advocatenkantoor V., hierna “de werkgever”. In februari 2013 heeft klager zijn rechtenstudie afgerond, waarna hij op 14 mei 2013 een beëdigingsverzoek heeft ingediend. Gelet op een toen nog relatief recente strafrechtelijke veroordeling heeft klager op advies van de orde zijn beëdigingsverzoek ingetrokken totdat de door de orde gehanteerde ‘terugkijktermijn’ zou zijn verstreken. Klager is bij de werkgever in dienst gebleven als juridisch medewerker.

3.2    Medio 2017 is de werkgever van klager wegens verdenking van handel in drugs en wapens aangehouden, waarna diens praktijk is overgenomen door de beoogd patroon van klager. De werkgever is tuchtrechtelijk meerdere malen veroordeeld en uiteindelijk, mede wegens de – door hem erkende – handel in drugs en wapens van het tableau geschrapt.

3.3    Bij brief van 4 september 2017 heeft klager de orde verzocht met hem in gesprek te gaan over zijn wens om alsnog als advocaat te worden beëdigd.

3.4    Op 29 mei 2018 heeft klager een beëdigingsverzoek ingediend. Op 2 juni 2018 heeft klager een verzoek goedkeuring stage en patroon met bijlagen bij de orde ingediend. Op 6 juni 2018 heeft op verzoek van de orde een bespreking met klager en zijn beoogd patroon plaatsgevonden waarbij namens de orde de deken en de adjunct-secretaris aanwezig waren. De orde heeft klager en de beoogd patroon verzocht het stagebegeleidingsplan nader uit te werken. De beoogd patroon heeft de invulling van de stage op 19 juni 2018 aan de orde toegezonden. In de eerste alinea wordt gerefereerd aan de bespreking van 6 juni 2018, waarin “is besproken dat [klager] 10 jaar lang op het kantoor van [de werkgever] heeft gewerkt en dat het moeilijk is om hetgeen in tien jaar is aangeleerd in korte tijd af te leren. Dat er hard gewerkt moet worden en streng en voortdurend toezicht nodig is om het proces van afleren en opnieuw aanleren te bewaken.” In de brief wordt verder uitgewerkt hoe de beoogd patroon daarbij te werk wil gaan.

3.5    Op uitnodiging van de orde hebben klager en de beoogd patroon ieder afzonderlijk een toelichting gegeven op het beëdigingsverzoek en het stagebegeleidingsplan ter vergadering van de orde van 2 juli 2018, alwaar zij ook vragen van de leden van de orde hebben beantwoord.

3.6    Bij brief van 6 juli 2018 heeft de orde klager bericht te weigeren het verzoek tot beëdiging in behandeling te nemen. Die weigering is gebaseerd op artikel 4 lid 1 sub b. Advocatenwet, te weten de gegronde vrees dat klager als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. In een tweede beslissing heeft de orde geweigerd het verzoek goedkeuring stage en patroon in te willigen. Van die laatste beslissing heeft klager beroep ingesteld bij de Algemene Raad. 

4    BEOORDELING

4.1    De orde heeft aan de weigering om het beëdigingsverzoek in behandeling te nemen ten grondslag gelegd:

-    dat de beoogd patroon tot begeleiding van klager bereid is op grond van een morele verplichting, nu de voormalig werkgever zijn toezegging niet meer kan     nakomen:

-    dat de beoogd patroon klager slechts 24 uur per week wil begeleiden, omdat hij strikte begeleiding nodig heeft en zij onvoldoende vertrouwen in klager     heeft om hem zelfstandig bij haar afwezigheid op kantoor werkzaam te laten     zijn, gelet op het feit dat hij ruim 10 jaar werkzaam is geweest op het kantoor     van zijn inmiddels geschrapte werkgever;

-    dat de beoogd patroon na overname van de dossiers van de werkgever heeft geconstateerd dat op diens kantoor niet van een behoorlijke praktijkvoering     kon worden gesproken, dat zij zich afvroeg hoe er binnen het kantoor van de     werkgever werd omgegaan met de kernwaarde integriteit en dat de indruk     bestond dat er nog contact bestond tussen klager en zijn werkgever;

-    dat klager van de beoogd patroon geen toegang krijgt tot de server, zal moeten werken op een afgescheiden deel van het kantoor, uitsluitend     toegang krijgt tot de zaken waarin hij werkt, geen mobiele telefoon krijgt en     geen gebruik mag maken van het briefpapier van kantoor buiten medeweten     van de beoogd patroon;

-    dat de orde het voorgaande zo verstaat, dat de beoogd patroon vreest voor inbreuken op de voor advocaten geldende regelgeving, welke vrees de orde     tot de zijne maakt.

4.2    In het verweerschrift tegen het beklag heeft de orde daaraan onder meer toegevoegd, dat de toelichting van de beoogd patroon ter vergadering van 2 juli 2018 een en al wantrouwen jegens klager ademt, dat de raad vreest dat de voormalig werkgever van klager direct of indirect bij de praktijk van klager zal worden betrokken met onregelmatigheden tot gevolg, dat klager jarenlang werkzaam is geweest op een advocatenkantoor waar men het niet zo nauw met de regels nam, en dat klager niet heeft laten blijken dat hij afstand neemt van de integriteitsschendingen op dat kantoor. Ter zitting heeft de deken nog vermeld dat er kantoor breed op het kantoor van de voormalig werkgever sprake was van een kwaliteitsprobleem en dat klager zich daaraan niet kan onttrekken. Ook in dossiers waarin klager heeft gewerkt zijn problemen geconstateerd. Voorts heeft de deken klager daags na de aanhouding van zijn werkgever op het kantoor aangetroffen, waarbij klager dossiers uit de kast wilde halen en meenemen. Het speciale regime, dat klager tijdens het patronaat zou worden opgelegd, is niet op verzoek van de orde geweest, maar een initiatief van de beoogd patroon, zo voert de deken aan.

4.3    Klager heeft ter onderbouwing van het beklag onder meer het navolgende aangevoerd. Tijdens het gesprek op 6 juni 2018 is door de orde gevraagd om een aanvulling op het stagebegeleidingsplan, omdat de orde meende dat een streng toezicht vereist was, dat klager “een speciaal geval” was en dat hij “schoongewassen” moest worden. Niet de beoogd patroon, maar de orde maakte zich zorgen en de beoogd patroon heeft geprobeerd met de aanvulling op het stagebegeleidingsplan de zorgen van de orde weg te nemen. De orde heeft zorgen van de beoogd patroon tot de zijne gemaakt, die bij de beoogd patroon niet eens leven. Klager verwijst daarbij naar de door hem overgelegde brief van de beoogd patroon van 3 augustus 2018, waarin zij onder meer schrijft: “Ik heb geprobeerd om die zorgen bij de Orde weg te nemen door aan te geven dat het mijn eerste prioriteit is om u de werkwijze op mijn kantoor eigen te laten maken en dat u in het begin dus niet zelfstandig aan zaken zult werken maar samen met mij.”  en: “U geeft aan dat u zou zijn afgewezen omdat ik zou twijfelen aan uw integriteit. Dat is geenszins het geval. Dat is ook totaal niet aan de orde. Er kan pas een integriteitsprobleem zijn nadat iemand de gedragsregels heeft overtreden. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan uw integriteit. Integendeel zelfs.”

De orde heeft bezwaren tegen klager die zijn afgeleid van het oordeel over zijn voormalig werkgever en stelt dat onregelmatigheden kantoor breed plaats vonden. Welke onregelmatigheden dat zijn wordt niet onderbouwd. Evenmin wordt een concrete link naar handelen van klager gelegd. Het (tuchtrechtelijk en strafrechtelijk) verwijtbaar handelen van de voormalig werkgever heeft zich grotendeels buiten het gezichtsveld van klager afgespeeld en voor zover het medewerkers raakt, betreft dat niet klager. Klager verwijst in dat kader naar de (niet gepubliceerde) beslissing van dit hof van 11 mei 2007, nummer 4688. Een dekenbezwaar tegen een stagiaire van een door de tuchtrechter geschrapte patroon, omdat de stagiaire geen afstand had genomen van het handelen van die patroon, was door de raad ongegrond verklaard. Die beslissing is door het hof bekrachtigd, nu de deken onvoldoende feitelijk had omschreven welk handelen of nalaten de stagiaire werd verweten, of die feiten al dan niet betrekking hadden op de feiten waarvoor de patroon was geschrapt, en zo ja, wat dan de betrokkenheid van de stagiaire was geweest.

Klager heeft betwist dat hij de dag na de aanhouding van zijn werkgever op kantoor was om dossiers mee te nemen. Hij heeft voorts nog aangevoerd dat hij de deken heeft gevraagd hem de dossiers te laten zien waarin iets fout zou zijn gegaan en hem te zeggen wat er dan fout zou zijn gegaan, maar dat dit niet is gebeurd en hij nog steeds niet weet waar het over gaat.

4.4    De beoogd patroon van klager heeft bij brief van 3 augustus 2018 (zie ook hiervoor) aan klager haar reactie gegeven op de beslissing van de raad en daarover haar verbazing uitgesproken.  Ook heeft zij bij brief van 15 augustus 2018 aan dit hof laten weten dat zij zich niet kan verenigen met de beslissing van de Orde van 6 juli 2018. Zij geeft in die brief aan geen enkele reden te hebben om te twijfelen aan de integriteit van klager. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij na de overname van de dossiers van de werkgever slechte ervaringen heeft gehad met een secretaresse en een (andere) juridisch medewerker van het voormalige kantoor, die zij betrokken had bij de afwikkeling van dossiers van het kantoor waarin zij vragen had. De juridisch medewerker zou als stagiaire bij haar in dienst komen, maar dat is niet doorgegaan nadat hij haar vertrouwen had beschaamd. In die periode had zij klager eveneens in verband met de afwikkeling van de dossiers ontmoet. Hem kon zij niet als stagiaire in dienst nemen, omdat zij al met de andere juridisch medewerker in zee zou gaan. Toen dat niet door ging, kwam klager alsnog in beeld. Zij had goede ervaringen met hem, maar wilde niet nogmaals dezelfde fout maken. Daarom heeft zij gezegd: we beginnen op nul, je krijgt niets tot je het verdient. Het is makkelijker om vrijheden te geven dan om ze af te nemen. Het strakke begeleidingsplan is ingegeven door haar ervaringen met de andere juridisch medewerker en de opstelling van de orde. De beoogd patroon meent dat haar uitspraken en argumenten door de orde onjuist zijn uitgelegd. Zij heeft nooit aan de integriteit van klager getwijfeld.

4.5    Het hof stelt voorop dat in dit geding niet het patronaat en de invulling daarvan – wat daarvan ook zij – ter beoordeling voorliggen, dat is ter beslissing aan de Algemene Raad. Het gaat in dezen uitsluitend om de vraag of de orde terecht tot de beslissing is gekomen dat gegronde vrees bestaat dat klager als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het hof oordeelt als volgt.

4.6    De vrees van de orde wordt hoofdzakelijk ingegeven door het feit dat klager langdurig werkzaam is geweest op een advocatenkantoor waar het met de regels niet zo nauw werd genomen en waar klager “een slechte leerschool” heeft gehad. Het enkele feit evenwel dat klager gewerkt heeft voor een werkgever die (zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk) de grenzen van het betamelijke heeft overschreden, is onvoldoende om dat zodanig aan klager toe te rekenen dat hem de toegang tot de advocatuur moet worden ontzegd. Dat heeft de deken ter zitting ook met zoveel woorden toegegeven. Concrete verwijten aan klager met betrekking tot zijn eigen handelen en nalaten op het kantoor van de werkgever heeft de orde evenwel niet gemaakt, behoudens de stelling in het verweerschrift dat klager geen afstand heeft genomen van het handelen van zijn werkgever en de voor het eerst ter zitting geponeerde stellingen van de deken. De stelling dat klager geen afstand heeft genomen van het handelen van zijn werkgever acht het hof te algemeen en nog steeds te weinig concreet om daaraan de vrees voor het maken van inbreuk op de regelgeving te ontlenen. De gemachtigde van klager heeft in dat kader terecht gewezen op de uitspraak van dit hof uit 2007 (11 mei 2007, no. 4688). Krachtens deze uitspraak is een eigen concreet (verwijtbaar) handelen of nalaten vereist, waarbij tevens is aangegeven welke relatie dit handelen of nalaten heeft met het handelen van de werkgever. Daarbij komt dat  onweersproken namens klager is gesteld dat een groot deel van de verwijtbare handelingen van de werkgever zich buiten het kantoor heeft afgespeeld (zoals ook blijkt uit de overgelegde tuchtrechtelijke uitspraken) en enige betrokkenheid van klager daarbij is niet gesteld of gebleken. Voorts kan klager ook van de kantoororganisatie, die niet aan de (kwaliteits)eisen zou hebben voldaan, geen verwijt gemaakt worden, alleen al omdat de voor advocaten geldende regels voor hem als juridisch medewerker niet van toepassing waren, maar ook omdat klager over de kantoororganisatie geen (mede)zeggenschap had. Het enkele arbeidsverleden van klager is dan ook onvoldoende voor de weigering om het beëdigingsverzoek in behandeling te nemen.

4.7    De stelling van de deken ter zitting dat klager zou hebben gepoogd na de aanhouding van de werkgever dossiers mee te nemen van het kantoor is door klager gemotiveerd betwist en door de deken niet nader onderbouwd. Het hof kan dus niet vaststellen of de stelling van de deken juist is, nog daargelaten dat deze stelling door de orde niet aan de genomen beslissing ten grondslag is gelegd. Hetzelfde geldt voor de stelling dat in dossiers waarin klager heeft gewerkt onregelmatigheden zouden zijn aangetroffen. Ook dit is niet eerder dan ter zitting aangevoerd, door klager betwist en door de orde op geen enkele wijze met enig concreet feit gemotiveerd of onderbouwd. Het hof gaat dan ook aan deze stellingen voorbij. De orde vreest voorts nog voor – door de orde ongewenste – contacten tussen klager en diens voormalig werkgever en heeft dat onderbouwd met het gegeven dat klager de ouders van de werkgever heeft geholpen bij het afwikkelen van allerlei (praktische) kwesties rondom de afwikkeling van het kantoor toen de werkgever zelf nog gedetineerd zat. Klager betwist nog contact te hebben met zijn voormalig werkgever of diens ouders, nu de afwikkeling van het kantoor voltooid is en hij met de ouders uit morele verplichting en uitsluitend met betrekking tot die afwikkeling contact heeft gehad. Ook met betrekking tot dit punt ontbreken concrete aanknopingspunten voor de gegrondheid van de vrees van de orde, voor zover al relevant.

4.8    De orde heeft de weigering om het beëdigingsverzoek van klager in behandeling te nemen in de beslissing van 6 juli 2018 daarbij gemotiveerd met een door de orde aan de beoogd patroon toegeschreven wantrouwen jegens klager wegens een (vermoed) integriteitsgebrek. Het is het hof even gebleken dat het de orde is geweest en niet de beoogd patroon die het initiatief heeft genomen om in gesprek te gaan over het stagebegeleidingsplan en om aanscherping van dat plan te vragen. Gelet op de overgelegde correspondentie en de ter zitting gegeven toelichtingen acht het hof het voldoende aannemelijk dat het “speciale regime” op zijn minst deels de orde is toe te rekenen, hoewel de beoogd patroon voor de feitelijke invulling daarvan verantwoordelijk is. De beoogd patroon heeft ter zitting (nogmaals) aangegeven dat zij geen reden heeft om de integriteit van klager in twijfel te trekken maar dat zij, op grond van enerzijds slechte ervaringen met mensen van het kantoor waar klager in het verleden werkzaam was én anderzijds de zorgen van de orde met betrekking tot het toekomstig functioneren van klager, tot de invulling van het aangescherpte stagebegeleidingsplan is gekomen. Anders dan de orde ziet het hof in de argumentatie van de beoogd patroon niet een bevestiging van de bij de orde levende gegronde vrees dat klager inbreuk zal maken op de geldende wet- en regelgeving.

4.9    Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken van een gegronde vrees dat klager als advocaat als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het hof voegt daaraan nog toe dat klager juist door zijn arbeidsverleden en hetgeen hij (inmiddels) weet over hetgeen er niet goed ging op zijn oude kantoor, een gewaarschuwd man is. Degene met het grootste belang om het als advocaat goed en in overeenstemming met de regels te doen is klager zelf. Het beklag dient gegrond te worden verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Raad van Toezicht in het arrondissement Zeeland-West-Brabant van 6 juli 2018 gegrond.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. V. Wolting, G.C. Endedijk, E.J. Numann en A.J. Louter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2018.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op  30 november 2018.