Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-05-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:135

Zaaknummer

17-070

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat kennelijk ongegrond. Verweerster heeft klaagster niet onterecht gedagvaard. Dat verweerster geen vordering (meer) had, was verweerster op het moment van dagvaarden onbekend. Niet is gebleken dat klaagster zelf voldoende actie heeft ondernomen om de dagvaardingsprocedure (tijdig) af te wenden.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 22 mei 2017

in de zaak 17-070

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 24 januari 2017 met kenmerk 16-0253/AF/sd, door de raad ontvangen op 25 januari 2017.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    In 2015 heeft verweerster klaagster bijgestaan in een kort gedingprocedure. Het door de rechtbank geheven griffierecht bedroeg € 285,-. Verweerster heeft klaagster op 28 januari 2016 een factuur doen toekomen met het verzoek om het verschuldigde griffierecht, volgens bijgevoegde nota van de rechtbank van € 285,-, aan verweerster te voldoen.

1.2    Op 8 februari 2016 heeft verweerster aan klaagster een betalingsherinnering verstuurd met daarbij een kopie van de ‘Eerste aanmaning’ van de rechtbank van 4 februari 2016.

1.3    Op 18 februari 2016 heeft de rechtbank een ‘Tweede aanmaning’ aan verweerster verzonden met daarbij de mededeling dat bij niet tijdige betaling incassomaatregelen zouden worden getroffen. Aan klaagster is een afschrift hiervan verzonden met nogmaals het verzoek aan verweerster te betalen.

1.4    Klaagster heeft op 24 februari 2016 het verschuldigde griffierecht rechtstreeks aan de rechtbank voldaan. Klaagster heeft verweerster hiervan niet in kennis gesteld.

1.5    Op 8 maart 2016 heeft ook verweerster het griffierecht betaald.

1.6    Op of rond 29 maart 2016 heeft de rechtbank € 285,- teruggestort aan (het kantoor van) verweerster. De rechtbank heeft verweerster hierover niet bericht.

1.7    Op 14 april 2016 heeft verweerster klaagster gedagvaard en gevorderd klaagster te veroordelen tot betaling van het door verweerster voorgeschoten griffierecht.

1.8    Op of rond 20 april 2016 heeft klaagster een bericht verzonden aan de deurwaarder ten bewijze van haar betaling van het griffierecht aan de rechtbank.

1.9    In de dagvaardingsprocedure heeft verweerster, naar aanleiding van het verweer van klaagster bij conclusie van antwoord, op 23 juni 2016 haar eis verminderd met € 285,-.

1.10    Bij brief van 27 juli 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te handelen als hierna omschreven.

a)    Verweerster heeft klaagster ten onrechte gedagvaard wegens verschuldigde betaling van het griffierecht van € 285,-. Dit griffierecht was reeds door klaagster voldaan.

b)    Door haar te dagvaarden heeft verweerster klaagster geïntimideerd.

2.2    Klaagster heeft toegelicht het griffierecht rechtstreeks aan de rechtbank te hebben betaald omdat zij verweerster niet (meer) vertrouwt met financiën. Het is niet ongebruikelijk om rechtstreeks aan de rechtbank te betalen. Op 20 april 2016 heeft klaagster het betaalbewijs aangetekend verzonden aan de deurwaarder die – in opdracht van verweerster – de dagvaarding heeft betekend. Verweerster had op dat moment de dagvaarding kunnen intrekken.

2.3    Verweerster kon weten dat klaagster inmiddels betaald had aan de rechtbank omdat de rechtbank – na ommekomst van de uiterlijke betalingstermijn – geen incassomaatregelen heeft getroffen. Klaagster betwist dat verweerster ook en ‘onder protest’ het griffierecht heeft betaald en dat dit bedrag later aan verweerster is teruggestort. Verweerster heeft hierover gelogen.

2.4    De dagvaarding is slechts bedoeld om klaagster in een kwaad daglicht te stellen en uit woede wegens de klachten van klaagster jegens verweerster. Klaagster ervaart dit als intimiderend.

 

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1    Verweerster betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

3.2    Van onterechte dagvaarding is geen sprake. Ondanks herhaaldelijke sommaties heeft klaagster geweigerd het griffierecht aan verweerster te voldoen. Klaagster heeft op geen enkele wijze gereageerd op de sommaties. Na ontvangst van de laatste aanmaning heeft verweerster het griffierecht voorgeschoten om incassomaatregelen jegens haar kantoor te voorkomen. Daarna is zij overgegaan tot dagvaarding in de veronderstelling dat zij een vordering op klaagster had.

3.3    Eerst bij de conclusie van antwoord van klaagster werd het verweerster duidelijk dat klaagster het griffierecht reeds op 24 februari 2016 aan de rechtbank had voldaan en dat het teveel betaalde griffierecht op de kantoorrekening van verweerster retour was ontvangen. Rechtstreekse betaling door klaagster aan de rechtbank had verweerster niet behoeven te verwachten, ook omdat zij klaagster expliciet had gevraagd op haar kantoorrekening te betalen. Verweerster was in de veronderstelling dat incassomaatregelen door de rechtbank uitbleven door haar eigen betaling. Op die grond behoefde zij ook niet te weten dat klaagster reeds had betaald. De deurwaarder heeft verweerster niet geïnformeerd over het bericht met betaalbewijs van klaagster. Het heeft er alle schijn van dat klaagster verweerster bewust niet heeft geïnformeerd.

Ad klachtonderdeel b)

3.4    De dagvaarding heeft nimmer de strekking gehad om klaagster te intimideren.

 

4    BEOORDELING

4.1    Voorop wordt gesteld dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

4.2    De voorzitter constateert dat het een klacht betreft tegen de eigen (voormalig) advocaat. Het handelen van verweerster zal aan deze maatstaf worden getoetst.

Ad klachtonderdeel a)

4.3    Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft gedagvaard voor een vordering die zij niet heeft. Dat zij geen vordering (meer) heeft, wist verweerster echter niet op het moment van dagvaarden. Verweerster stelt niet te hebben geweten van de betaling door klaagster en de terugbetaling van haar betaling door de rechtbank die daarop volgde. Het klachtdossier geeft onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat het hier om iets anders gaat dan een vergissing van verweerster.

4.4    Een vergissing die klaagster verweerster niet tegen kan werpen nu zij 1) verweerster niet heeft geïnformeerd over haar betaling direct aan de rechtbank en 2) zij op geen enkele wijze heeft gereageerd op aanmaningen en sommaties van verweerster. Had klaagster dit wel gedaan dan had zij verweerster direct kunnen verduidelijken dat zij rechtstreeks zou gaan betalen of al betaald had aan de rechtbank. Dit lag temeer voor de hand nu verweerster meermalen en expliciet in haar facturen heeft aangegeven dat het niet de bedoeling was om rechtstreeks aan de rechtbank te betalen. Het kan klaagster aldus niet zijn ontgaan dat verweerster betaling op haar kantoorrekening wenste en verwachtte. In dat kader kan in het midden blijven of rechtstreekse betaling van het griffierecht door een cliënt van de advocaat aan de rechtbank al dan niet gebruikelijk is.

4.5    De stelling dat verweerster uit het uitblijven van incassomaatregelen na de laatste aanmaning had kunnen afleiden dat klaagster inmiddels had betaald, volgt de voorzitter niet. Immers, verweerster had het griffierecht voorgeschoten/zelf betaald om juist deze incassomaatregelen (tegen haar kantoor) te voorkomen.

4.6    Dat verweerster daadwerkelijk heeft betaald, blijkt genoegzaam uit de door verweerster overgelegde stukken. Het vermelden van een onjuist betalingskenmerk en een onjuiste partijnaam door verweerster bij haar betaling heeft kennelijk geleid tot enige verwarring bij de ontvangst van haar betaling, de latere terugstorting aan verweerster en de zoektocht naar meerdere betalingen in het betalingssysteem van de rechtbank op verzoek van klaagster. Wat daarvan ook zij, dit is voor de beoordeling van dit klachtonderdeel niet relevant nu, zoals gezegd, voldoende aannemelijk is dat verweerster het griffierecht heeft betaald (en nadien weer retour heeft ontvangen).

4.7    Ook het verwijt dat verweerster de dagvaarding had kunnen intrekken na het bericht van klaagster aan de deurwaarder, wordt gepasseerd. Ook hier geldt dat klaagster dit bericht rechtstreeks aan verweerster had kunnen doen toekomen. In plaats daarvan heeft klaagster er voor gekozen om een derde, de deurwaarder, te berichten. Dat de deurwaarder na sluiting van het dossier dit bericht vervolgens niet onder de aandacht van verweerster heeft gebracht, zoals blijkt uit het bericht van de deurwaarder en als zodanig ook niet door klaagster is betwist, kan verweerster niet worden aangerekend. Klaagster had zich er van kunnen vergewissen dat het bericht verweerster had bereikt. Niet is gebleken dat klaagster op dit punt voldoende actie heeft ondernomen om de dagvaardingsprocedure (tijdig) af te wenden.

4.8    Dat verweerster in de gegeven omstandigheden tot dagvaarding is overgegaan, is niet onbegrijpelijk. Van enig handelen is strijd met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, is niet gebleken. Reden waarom de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond oordeelt.

Ad klachtonderdeel b)

4.9    Dit klachtonderdeel vloeit volledig voort uit klachtonderdeel a). Het deelt daarom hetzelfde lot.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 22 mei 2017.

 

griffier                                                     voorzitter

 

Verzonden d.d. 22 mei 2017.