Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:162
Zaaknummer
180017
Inhoudsindicatie
Klacht tegen voormalig deken. Verweerder heeft erkend dat hij - bij wijze van kwinkslag - tegen klager heeft gezegd dat klager zijn geld beter op de kermis zou kunnen besteden dan aan het griffierecht. Hoewel het hof dit een onhandige opmerking vindt, is de opmerking niet zo ongepast dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Ook overigens is de klacht ongegrond. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing
van 24 augustus 2018
in de zaak 180017
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
[naam]
in zijn (voormalige) hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […]
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder ook: de raad) van 18 december 2017 in zaak 17-438/DH/RO. Deze beslissing is op 18 december 2017 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:266.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie (met bijlagen) waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 januari 2018 op de griffie van het hof binnengekomen.
2.2 Het hof heeft verder kennis genomen van:
- het dossier van de raad;
- de antwoordmemorie van verweerder van 5 maart 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 25 juni 2018. Klager, vergezeld van zijn echtgenote, en verweerder zijn bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt toegelicht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in zijn (voormalige) hoedanigheid van deken (hierna ook: de deken) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij de klacht van klager tegen de beklaagde advocaat mr. S. (hierna ook: de advocaat) niet heeft behandeld zoals van hem als deken zou mogen worden verwacht;
b) klager extreme en ultieme tegenwerking heeft ervaren van de deken en zijn medewerksters op het Bureau van de Orde in het arrondissement […]
c) hij heeft geweigerd om klachten tegen mr. Z., een kantoorgenoot van de advocaat (hierna: de kantoorgenoot), in zijn onderzoek naar de klacht tegen de advocaat te betrekken;
d) mr. H., stafmedewerkster van de deken (hierna: de stafmedewerkster), de advocaat geen duimbreed in de weg heeft gelegd bij het niet naleven van de door haar gestelde reactietermijnen;
e) er onzorgvuldig is gehandeld bij het plannen van de bespreking in de klachtprocedure tegen de advocaat;
f) er geen notulen zijn gemaakt van de bespreking in de klachtprocedure tegen de advocaat;
g) hij niet (goed) op de hoogte was van de inhoud van het klachtdossier inzake de advocaat;
h) hij klager tijdens de bespreking van 6 juli 2016 heeft geadviseerd het griffierecht als kermisgeld te gebruiken;
i) het Bureau van de Orde in het arrondissement […] onzorgvuldig heeft gehandeld door aan de Rotterdamse deken verkeerde stukken (afkomstig uit andere dossiers dan het klachtdossier ‘klager / mr. S.’) en interne stukken toe te zenden nadat de Rotterdamse deken had verzocht om toezending van het klachtdossier ‘klager / mr. S.’
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Op 25 september 2015 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen
de advocaat.
4.2 Naar aanleiding van die klacht heeft de kantoorgenoot van de advocaat, die destijds als klachtenfunctionaris van het advocatenkantoor optrad, klager uitgenodigd voor een gesprek om de klacht te bespreken. Klager heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, waarna de kantoorgenoot bij brief van 9 november 2015 een schriftelijke reactie heeft gegeven op de klacht. Naar zijn mening was geen sprake van klachtwaardig handelen van de advocaat. Een kopie van die brief is toegezonden aan de deken, waarna de deken klager bij brief van 25 november 2015 in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk op de brief van de kantoorgenoot te reageren.
4.3 Bij brief van 4 januari 2016 heeft klager gereageerd op de brief van de kantoorgenoot. De advocaat heeft bij brief van 24 februari 2016 gereageerd op de brief van klager, waarna klager bij brief van 16 april 2016 heeft gereageerd op de brief van de advocaat. Vervolgens heeft de stafmedewerkster de advocaat bij brief van 19 april 2016 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 mei 2016 schriftelijk te reageren op de brief van klager van 16 april 2016.
4.4 De advocaat heeft de deken bij brief van 9 mei 2016, door het Bureau van de Orde ontvangen op 10 mei 2016, gevraagd aan haar een uitstel van drie weken te verlenen voor het indienen van haar schriftelijke reactie. Bij brief van 12 mei 2016 heeft de stafmedewerkster aan de advocaat meegedeeld dat zij haar schriftelijke reactie graag uiterlijk 27 mei 2016 ontvangt.
4.5 Bij brief van 17 mei 2016 heeft klager de stafmedewerkster onder meer als volgt bericht:
“(…) Eerst op de uiterste datum dat [de advocaat] haar schriftelijke reactie [aan] u kon aanbieden, verzoekt [de advocaat] u ongemotiveerd om uitstel van drie weken. Dit verzoek is eerst bij u en alleen per reguliere post op 10-05-2016 binnengekomen. Dat is dus na het passeren van het uiterste door u gestelde termijn. (…)
Teneinde uw en onze positie te respecteren, achten wij het verantwoord indien u het door u aan [de advocaat] verleende uitstel zou herzien. (…)”.
4.6 Het verleende uitstel is niet herzien. De advocaat heeft bij brief van 27 mei 2016 schriftelijk op de klacht gereageerd. Haar brief is door het Bureau van de Orde ontvangen op 30 mei 2016. Bij brief van 4 juni 2016 heeft klager aan de deken meegedeeld dat hij er bezwaar tegen had dat deze brief van de advocaat pas na het verstrijken van de termijn was binnengekomen.
4.7 Bij brief van 16 juni 2016 zijn klager en de advocaat door een medewerkster van de deken uitgenodigd voor een bespreking met de deken en de stafmedewerkster op 8 juli 2016. Omdat later bleek dat de deken op die datum verhinderd was, heeft het secretariaat van de deken telefonisch contact opgenomen met klager en de advocaat om in overleg een andere datum te plannen. Bij brief van 22 juni 2016 heeft een medewerkster van de deken klager en de advocaat uitgenodigd voor een gesprek met de deken en de stafmedewerkster op 6 juli 2016. Op die datum hebben de deken, de stafmedewerkster, klager, vergezeld van zijn echtgenote, en de advocaat met elkaar gesproken. Nadat de deken aan het einde van deze bespreking zijn visie op de klacht had gegeven, heeft hij klager geïnformeerd over de verdere procedure als hij zijn klacht aan de raad wilde voorleggen. Daarbij heeft de deken meegedeeld dat klager dan een griffierecht van € 50,- moest betalen. Omdat de deken van mening was dat de klacht tegen de advocaat ongegrond was, heeft hij tegen klager gezegd dat hij het bedrag van € 50,- beter op de kermis kon besteden. Tijdens de bespreking was de plaatselijke kermis zichtbaar en hoorbaar.
4.8 Bij e-mail van 6 juli 2016 (16:14 uur) heeft klager de stafmedewerkster bericht dat hij het griffierecht zal betalen zodra hij de nota ontvangt. Verder heeft klager meegedeeld:
“Dat dit griffiegeld volgens de Deken beter als “kermisgeld” besteed kan worden, hebben wij als grievend ervaren en vormt het zoveelste bewijs dat wij als klager niet serieus worden genomen en, zoals wij dat ervaren, vanuit de Orde een actief ontmoedigingsbeleid wordt gemanifesteerd teneinde onze klachten te seponeren.”
4.9 Na ontvangst van het griffierecht heeft de deken de klacht tegen de advocaat toegestuurd aan de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, die de klacht verder in behandeling heeft genomen.
4.10 Bij brief van 9 juli 2016 heeft klager de (nu door het hof te beoordelen) klacht tegen de deken ingediend bij de Nederlandse Orde van Advocaten. Deze klacht is door de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline bij beslissing van 12 september 2016 voor onderzoek verwezen naar de Rotterdamse deken.
4.11 Bij brief van 11 november 2016 heeft de deken op de klacht gereageerd en heeft hij, zoals de Rotterdamse deken had gevraagd, het volledige dossier van de klacht van klager tegen de advocaat aan de Rotterdamse deken toegestuurd. De Rotterdamse deken heeft het dossier dat hij van de deken had ontvangen, toegestuurd aan klager, waarna klager de Rotterdamse deken en (in afschrift) de deken bij e-mail van 20 november 2016 heeft bericht dat er enkele stukken in het dossier zaten die daar volgens hem niet in thuis hoorden.
4.12 Naar aanleiding van dit bericht van klager heeft de deken de Rotterdamse deken bij brief van 22 november 2016 (onder meer) als volgt bericht:
“(…) In het kader van het onderzoek dat u verricht naar de klacht van [klager] tegen mij in mijn hoedanigheid van deken (…) is op uw verzoek het volledige dossier met betrekking tot de klacht van [klager] tegen [mr. S.] aan de Rotterdamse orde toegezonden.
U hebt dat dossier integraal doorgestuurd aan [klager]. (…)
In het dossier dat u hebt ontvangen, is per abuis een tweetal documenten opgenomen die helemaal niet zien op de situatie van [klager] in het kader van zijn klacht tegen [mr. S.]. Abusievelijk is dit bij het vermenigvuldigen van het dossier in de stukken terecht gekomen. Dat had niet gemogen. Deze stukken, ik doel dan specifiek op een anonieme klacht tegen een andere advocaat in mijn arrondissement en een e-mailbericht in een dossier tussen twee andere advocaten dan [mr. S.], hebben niets met het onderzoek dat u verricht, dan wel de klacht tussen [klager] en [mr. S.] te maken en behoren buiten dit dossier te blijven. Ik verzoek u om [klager] aan te willen schrijven die bedoelde documenten aan u terug te sturen, dan wel te vernietigen.
Daarnaast viel mij op dat het dossier ook kopieën bevat van correspondentie en andere informatie die normaliter niet aan het procesdossier met het oog op een procedure bij de Raad van Discipline worden toegevoegd. Daarbij doel ik op de correspondentie die ziet op interne berichten binnen de orde voor bijvoorbeeld het plannen van een bespreking. Daarbij doel ik ook op de antecedentenlijst van [mr. S.]. En daarbij doel ik ook op het rekeningafschrift, waarop de betaling van het griffierecht is terug te vinden. Dat zijn documenten die niets inhoudelijk met de klacht van doen hebben en tot het interne dossier van de orde behoren. (…)
Omdat u uitdrukkelijk hebt gevraagd om inzage in het volledige dossier met betrekking tot de klacht tussen [klager] en [mr. S.], is het volledige dossier en niet enkel het procesdossier aan u toegezonden. Het was voor ons niet duidelijk dat u kennelijk slechts doelde op een procesdossier, zoals dat normaal gesproken naar de Raad van Discipline wordt gezonden en het was tevens onduidelijk dat het volledige dossier in kopie aan [klager] zou worden gezonden. (…)”
4.13 Bij beslissing van 30 januari 2017 heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden de klacht van klager tegen de advocaat ongegrond verklaard. Het hof heeft die beslissing op 30 oktober 2017 bekrachtigd.
5 BEOORDELING
tuchtnorm
5.1 In hoger beroep is de vraag aan de orde of verweerder in zijn (voormalige) hoedanigheid van deken van de Nederlandse Orde van Advocaten in het arrondissement […] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij de behandeling van de klacht die klager tegen de advocaat heeft ingediend. Bij de beoordeling van die vraag wordt vooropgesteld dat advocaten die in hun hoedanigheid van advocaat optreden voor hun handelen en/of nalaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen. De tuchtrechter toetst hun handelen of nalaten aan de norm van artikel 46 Advocatenwet.
5.2 Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid - bijvoorbeeld als deken - blijft het advocatentuchtrecht van toepassing op zijn handelen of nalaten. Als een advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zo gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en zo ja, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet (Hof van Discipline 7 juli 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:222).
5.3 Het hof moet dus beoordelen of verweerder in zijn hoedanigheid van deken in strijd met deze maatstaf heeft gehandeld. Bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de beslissing van de raad op de diverse klachtonderdelen houdt het hof dezelfde volgorde aan als tijdens de mondelinge behandeling.
inhoud klachtdossier (klachtonderdeel i)
5.4 Vaststaat dat het klachtdossier dat door (het secretariaat van) de deken aan de Rotterdamse deken is toegestuurd stukken bevatte die buiten dit (proces)dossier hadden moeten blijven. Het hof stelt voorop dat het hoogst ongelukkig is dat de genoemde stukken niet uit het klachtdossier zijn verwijderd voordat (het secretariaat van) de deken dit aan de Rotterdamse deken heeft toegestuurd. Hoe vervelend dit ook is, naar het oordeel van het hof heeft de raad wel terecht overwogen dat het doorsturen van deze stukken moet worden aangemerkt als een slordigheidsfout die niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is, waarbij de raad mede in aanmerking heeft genomen dat de deken na ontvangst van de e-mail van klager over de onjuiste samenstelling van het dossier heeft geprobeerd de ontstane situatie op te lossen door middel van zijn brief van 22 november 2016.
5.5 Het hof betrekt daarbij dat klager geen voldoende belang heeft bij dit klachtonderdeel. Hoewel klager heeft gesteld dat hij de ontvangst van deze stukken als bezwarend heeft ervaren en deze gang van zaken het bij hem bestaande wantrouwen ten opzichte van de handelwijze van de deken helaas verder heeft versterkt, is naar het oordeel van het hof namelijk niet gebleken dat klager bij de verdere behandeling van zijn klacht tegen de advocaat in zijn belangen is geschaad door de ontvangst van deze stukken. Voor zover klager nog naar voren heeft gebracht dat anderen door dit soort slordigheidsfouten mogelijk ook stukken van hem hebben ontvangen, overweegt het hof dat niet is gebleken dat dit zo is. Naar het oordeel van het hof is dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
opmerking over “kermisgeld” (klachtonderdeel h)
5.6 De bespreking op 6 juli 2016 is anders verlopen dan klager had verwacht/gehoopt. Omdat de deken van mening was dat de klacht tegen de advocaat ongegrond was, heeft hij, zoals hiervoor gemeld, tegen klager gezegd dat hij het griffiegeld van
€ 50,- beter op de kermis kon besteden. Deze opmerking was volgens de deken bedoeld als kwinkslag, maar klager stelt dat hij deze als ultiem grievend heeft ervaren.
5.7 Volgens klager voelde hij zich tijdens het gesprek om meerdere redenen niet serieus genomen door de deken. Dat klager de opmerking van de deken over het “kermisgeld” in de gegeven omstandigheden niet als een kwinkslag heeft ervaren, begrijpt het hof. Het hof is echter van oordeel dat de opmerking van de deken weliswaar “onhandig” was, maar dat deze niet zo ongepast was dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
verdere behandeling van de klacht tegen de advocaat door de deken (klachtonderdelen a tot en met g)
5.8 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d van de Advocatenwet is omschreven wat een deken behoort te doen als een klager bij hem een klacht tegen een advocaat indient. Allereerst moet een deken een onderzoek instellen naar de klacht, waarbij hij een grote mate van vrijheid heeft bij de inrichting van dat onderzoek en de reikwijdte daarvan. Verder moet een deken, behalve als een klacht direct wordt doorgestuurd naar de raad, steeds proberen een klacht in der minne te schikken en moet hij, indien geen schikking wordt bereikt, de klacht schriftelijk ter kennis van de raad brengen. De genoemde wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de dekens gehanteerde “Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling”.
5.9 Vaststaat dat de deken de klacht in behandeling heeft genomen en dat hij klager en de advocaat over en weer herhaalde malen in de gelegenheid heeft gesteld om hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten. Vervolgens zijn klager en de advocaat uitgenodigd voor een bespreking met de deken. Bij brief van 29 februari 2016 was al aan klager en de advocaat meegedeeld dat het doel van deze bespreking drieledig was, namelijk:
“1. in het kader van het onderzoek naar de zaak heb ik behoefte aan een nadere
mondelinge toelichting van beide partijen;
2. verder onderzoek ik graag de mogelijkheden om tot een (gedeeltelijke)
minnelijke regeling te komen;
3. tenslotte bespreek ik graag de voortgang van de procedure.”
5.10 Tijdens de bespreking heeft de deken klager in de gelegenheid gesteld om een mondelinge toelichting op zijn klacht te geven, maar klager heeft dit geweigerd omdat het dossier volgens hem overtuigend genoeg was. Volgens de deken was het mondeling toelichten van de klacht een gebruikelijke gang van zaken om zo met elkaar in gesprek te raken, maar klager heeft uit de behoefte aan een mondelinge toelichting afgeleid dat de deken niet (goed) op de hoogte was van de inhoud van het klachtdossier. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat dit zo was. Vaststaat dat de deken na afloop van de bespreking zijn visie op de gegrondheid van de klacht heeft gegeven, dat hij klager heeft geïnformeerd over de verdere procedure als zijn klacht tegen de advocaat zou worden voorgelegd aan de raad en dat hij klager heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht.
5.11 Het is spijtig dat klager na de bespreking het idee had dat door middel van “absolute dwang, psychische groepsdruk, misleiding, obstructie, ontmoediging en het diep grievende kermisgeld” zeer intensief werd getracht de gang naar de tuchtrechter te blokkeren. Gelet op de hiervoor omschreven handelwijze van de deken is het hof echter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de deken de klacht niet naar behoren heeft behandeld en/of dat (het secretariaat van) de deken klager extreem en ultiem heeft tegengewerkt bij de behandeling van de klacht.
5.12 Tijdens de bespreking is eveneens aan de orde geweest dat de klacht van klager niet alleen was gericht tegen de advocaat, maar ook tegen de kantoorgenoot in verband met de wijze waarop hij begin 2013 had gereageerd op de klacht die klager destijds bij het advocatenkantoor tegen de advocaat had ingediend. Vaststaat dat de deken klager tijdens de bespreking heeft meegedeeld dat hij in één klachtdossier geen klacht tegen twee advocaten kon behandelen, maar dat klager wel de mogelijkheid had om alsnog een afzonderlijke klacht tegen de kantoorgenoot in te dienen. Klager heeft van die gelegenheid overigens geen gebruik gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft de raad terecht overwogen dat de beslissing van de deken om de klacht tegen de kantoorgenoot niet in het onderzoek naar de klacht tegen de advocaat te betrekken binnen de ruime beleidsvrijheid valt die aan een deken toekomt. Ook het feit dat de deken geen notulen heeft laten maken van de bespreking valt naar het oordeel van het hof onder die beleidsvrijheid.
5.13 Naar aanleiding van het verwijt over het niet naleven van de reactietermijnen overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat de advocaat bij brief van 9 mei 2016 - de dag waarop zij haar reactie had moeten indienen - om uitstel van de termijn heeft gevraagd. Overeenkomstig de genoemde leidraad wordt in beginsel slechts een keer maximaal drie weken uitstel verleend, indien hier schriftelijk om wordt verzocht. Het verzoek om uitstel is één dag later, op 10 mei 2016, ontvangen door het ordebureau, waarna aan de advocaat uitstel is verleend tot uiterlijk vrijdag 27 mei 2016. De reactie van de advocaat, gedateerd 27 mei 2016, is vervolgens op maandag 30 mei 2016 binnengekomen bij het Bureau van de Orde.
5.14 Door deze brieven van de advocaat in behandeling te nemen, stelt klager dat de stafmedewerkster de advocaat geen duimbreed in de weg heeft gelegd bij het niet naleven van de termijnen. Daargelaten dat de deken overeenkomstig het bepaalde bij artikel 3.13 van de genoemde leidraad in alle stadia van het onderzoek kan afwijken van de omschreven procedure, is het hof van oordeel dat klachtonderdeel d ongegrond is nu beide brieven van de advocaat hooguit één (werk)dag na de genoemde (niet fatale) termijnen zijn ontvangen. Van een tuchtrechtelijk verwijtbare schending van het vertrouwen in de advocatuur is dan ook geen sprake. Ook de gang van zaken rond het plannen van de bespreking (klachtonderdeel e) acht het hof niet verwijtbaar. Tijdens de zitting heeft klager overigens verklaard dat deze gang van zaken op zichzelf geen probleem vormde, maar dat deze in samenhang met de andere gebeurtenissen moest worden gezien.
slotsom
5.15 De gang van zaken ten aanzien van de samenstelling van het dossier en de opmerking over het kermisgeld verdienen helaas niet de schoonheidsprijs. Zoals hiervoor is overwogen, is het hof echter van oordeel dat deze handelwijze van verweerder niet zodanig is dat hij daardoor het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad en dat op basis van de hiervoor genoemde maatstaf sprak is van klachtwaardig handelen. De beslissing van de raad zal dan ook op alle klachtonderdelen worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 december 2017 in de zaak 17-438/DH/RO.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, H. van Loo, J.A. Schaap en B. Stapert, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 24 augustus 2018.