Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-08-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:162
Zaaknummer
17-441/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij deels kennelijk niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 21 augustus 2017
in de zaak 17-441/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 8 juni 2017 met kenmerk K040 2017 dk/ksl, door de raad ontvangen op 9 juni 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster was sinds 16 juni 2009 als juriste werkzaam bij gemeente X. Bij besluit van 24 november 2014, verzonden op 26 november 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders van gemeente X (hierna ook: het college) klaagster de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Op 1 december 2014 heeft klaagster bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Verweerder is in de bezwaarprocedure als raadsman en gemachtigde van het college opgetreden. Hij heeft op 29 januari 2015 namens het college een verweerschrift ingediend. Op 6 februari 2015 heeft een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie plaatsgevonden.
1.2 De bezwaarschriftencommissie heeft op 20 maart 2015 een advies gegeven. Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college het door klaagster ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij brief van 7 mei 2015 heeft klaagster beroep aangetekend tegen dat besluit. Op 2 juli 2015 heeft verweerder namens het college een verweerschrift ingediend bij de Rechtbank [plaatsnaam], sector Bestuursrecht.
1.3 Bij uitspraak van 29 juli 2015 heeft de Rechtbank [plaatsnaam] het door klaagster ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4 Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 29 juli 2015 van de Rechtbank [plaatsnaam]. Ook in die procedure heeft verweerder het college bijgestaan. Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.5 Bij brief van 6 februari 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij sinds december 2014 zonder een rechtsgeldige daartoe strekkende opdracht van de gemeente X tegen klaagster in rechte is opgetreden en daarmee de rechtspositie van klaagster heeft ondermijnd;
b) hij tijdens de procedures of anderszins willens en wetens onwaarheden over klaagster heeft aangevoerd en daardoor heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 30;
c) hij zich tijdens de procedures of anderszins in woord en geschrift onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten.
2.2 Klaagster heeft haar klacht als volgt toegelicht. Verweerder doet het voorkomen alsof het college van burgemeester en wethouders van de gemeente X zijn opdrachtgever is. In werkelijkheid handelt hij in opdracht van twee medewerkers van de werkgever. Verweerder weet, althans behoort te weten dat van een machtiging van het college van burgemeester en wethouders aan deze medewerkers geen sprake is. Om de rechtspositie van klaagster te ondermijnen, houdt verweerder contact met genoemde medewerkers. Tezamen nemen zij de gelegenheid stukken op te (doen) maken in strijd met de waarheid, stukken te onttrekken aan de administratie van de werkgever en verweerder in strijd met de waarheid naar voren te schuiven als gemachtigde van het college.
3 VERWEER
3.1 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien klaagster in feite probeert om via het tuchtrecht de gevoerde bestuursrechtelijke procedures over te doen. Zij blijft immers bestrijden dat de aan haar opgelegde disciplinaire maatregel is gebaseerd op een deugdelijk vastgestelde en kenbaar gemaakte rechtspositieregeling. Daar is het tuchtrecht niet voor bedoeld.
3.2 Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Het college was zijn cliënte. Verweerder heeft zich dan ook volledig terecht als advocaat van het college gepresenteerd. Klaagster stelt in haar klacht dat verweerder in strijd met de waarheid stukken zou hebben doen opmaken en stukken aan de administratie zou hebben onttrokken. Hiervan is uiteraard geen sprake geweest. In de procedures heeft verweerder enkel de stukken naar voren gebracht die hij, naar aanleiding van de beweringen van klaagster, bij het college heeft opgevraagd. Hij heeft in de procedure in het inhoudelijke geschil betoogd en onderbouwd hoe dat proces is verlopen. De rechter heeft daarover geoordeeld en klaagster in het ongelijk gesteld. Verweerder heeft niets aangepast, onttrokken aan welke administratie dan ook (anders dan om deze stukken over te leggen aan de rechter), of de waarheid anders voorgedaan dan deze was. De gegevens die verweerder in de procedures heeft gebruikt, betreffen uitdraaien van het tijdregistratiesysteem, correspondentie tussen zijn cliënte en klaagster, jegens haar uitgebrachte voornemens en besluiten, interne stukken gericht aan het college om die besluitvorming mogelijk te maken en – al dan niet openbare – gegevens met betrekking tot de bekendmaking van regelgeving. Deze gegevens zijn overgelegd in de oorspronkelijke vorm en met ongewijzigde inhoud. De gegevens waren niet onjuist en er bestond ook geen enkele reden om daaraan te twijfelen. Niet alleen verweerder, maar ook zijn cliënte heeft de procedures volledig open gevoerd.
4 BEOORDELING
4.1 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het betoog van klaagster feitelijk neerkomt op het alsnog voeren van een inhoudelijke discussie (zie verder randnummer 3.1) overweegt de voorzitter als volgt. Indien de achtergrond van de klacht een bestuursrechtelijk geschil betreft, is het niet de taak van de tuchtrechter om hierover een oordeel te geven. Dat oordeel is voorbehouden aan de bestuursrechter. De enkele omstandigheid dat klaagster (volgens verweerder) van de tuchtrechter een beoordeling van het bestuursrechtelijke geschil wenst, is echter geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van de klacht. Dit verweer wordt verworpen.
Klachtonderdeel a
4.2 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder sinds december 2014 zonder een rechtsgeldige daartoe strekkende opdracht van de gemeente X tegen klaagster in rechte is opgetreden en daarmee de rechtspositie van klaagster heeft ondermijnd.
4.3 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan een ieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.
4.4 De vraag of verweerder zonder rechtsgeldige machtiging voor de gemeente X is opgetreden, is in beginsel een zaak van de gemeente X c.q. een zaak van algemeen belang. Hetgeen klaagster in dit geval heeft aangevoerd vult geen specifieke, klaagster betreffende, omstandigheden in die nopen tot de conclusie dat klaagster een eigen, rechtstreeks belang heeft bij dit klachtonderdeel. Er was voor haar in zoverre geen tuchtrechtelijke ingang. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdelen b en c
4.5 In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij willens en wetens onwaarheden over klaagster heeft aangevoerd en daardoor heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 30 (klachtonderdeel b), alsmede dat hij zich in woord en geschrift onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten (klachtonderdeel c).
4.6 Verweerder is de advocaat van de wederpartij van klaagster, zijnde gemeente X. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is partijdigheid een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen. De advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet dan ook een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer worden beperkt doordat:
a. de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij;
b. de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen;
c. de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klachtonderdelen b en c met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.
4.7 In een klachtprocedure als de onderhavige is het in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.8 Verweerder heeft in de bestuursrechtelijke procedures het standpunt van zijn cliënte verwoord en is daarbij afgegaan op de mededelingen van zijn cliënte. Van omstandigheden die maken dat verweerder dienaangaande in redelijkheid anders had moeten handelen en de juistheid van de mededelingen van zijn cliënte had moeten verifiëren, is de voorzitter niet gebleken. Van schending van gedragsregel 30 is bovendien slechts sprake indien een advocaat feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Klaagster heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich hier heeft voorgedaan. Ook overigens is de voorzitter niet gebleken dat verweerder onwaarheden over klaagster heeft aangevoerd of op enige andere wijze in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30.
4.9 Gedragsregel 31 schrijft voor dat een advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. Dat verweerder zich (onnodig) grievend over klaagster heeft uitgelaten is door hem gemotiveerd betwist en blijkt op geen enkele wijze uit het onderliggende dossier.
4.10 Niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de bij randnummer 4.6 bedoelde vrijheid heeft overschreden. Klachtonderdelen b en c zijn kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen b en c met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 21 augustus 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 21 augustus 2017 verzonden.