Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:160
Zaaknummer
180102
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer van de raad. Appelverbod (art. 515 lid 5 WvSv). Het verzoek om doorbreking van dit verbod wordt afgewezen. Geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.
Uitspraak
Beslissing
van 24 augustus 2018
in de zaak 180102
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verzoekster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) is een klacht van verzoekster aanhangig met zaaknummer 17-266. Bij beslissing van 21 maart 2018, gewezen onder nummer 18-208, heeft de wrakingskamer van de raad het door verzoekster bij brief van 19 maart 2018 tegen verweerder ingediende wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:72.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verzoekster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 maart 2018 ter griffie van het hof ontvangen. Bij per e-mail verzonden brieven van respectievelijk 19 en 20 april 2018, ontvangen ter griffie van het hof op respectievelijk 19 en 20 april 2018, heeft verzoekster een aanvullend en meer aanvullend beroepschrift ingediend.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de e-mail van verweerder van 24 mei 2018;
- de per e-mail verzonden nadere memorie van verzoekster van 13 juni 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 29 juni 2018, waar namens verzoekster als gemachtigde is verschenen de heer B. Verweerder was met bericht van kennisgeving afwezig. De gemachtigde van verzoekster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
3.1 Ingevolge artikel 515 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat ingevolge artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet van overeenkomstige toepassing is op het door verzoekster bij de raad ingediende wrakingsverzoek, staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing die de wrakingskamer van de raad op dat verzoek heeft gegeven. Dit betekent dat de wet aan verzoekster niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen.
3.2 De inhoud van de nadere memorie van verzoekster van 13 juni 2018 laat het hof buiten beschouwing nu die is ingediend buiten de beroepstermijn van 30 dagen als bepaald in artikel 56 lid 1 van de advocatenwet.
3.3 Verzoekster heeft aangevoerd dat in de onderhavige zaak aanleiding bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. In haar aanvullende memories die binnen de beroepstermijn van 30 dagen vallen, heeft verzoekster haar stellingen nader onderbouwd. Zij stelt dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces. De beslissing van de wrakingskamer is zonder hoor en wederhoor genomen omdat de zaak is afgedaan zonder pleidooi terwijl om pleidooi was verzocht. Daarmee zijn fundamentele rechtsbeginselen geschonden. Volgens verzoekster zijn de artikelen 47 lid 2 van de Advocatenwet juncto artikel 515 Sv en het wrakingsprotocol in strijd met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarbij heeft verzoekster nader aangegeven waarom de wrakingsbeslissing op inhoudelijke gronden naar haar mening niet in stand kan blijven. Subsidiair heeft verzoekster nog verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg onder aanhouding van de zaak.
3.4 Het hof stelt voorop dat slechts dan sprake kan zijn van een uitzondering op de regel dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing op een wrakingsverzoek, indien de rechter de regel met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden, dan wel zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingsverzoek niet kan worden gesproken (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430).
3.5 Het hof stelt vast dat de raad in zijn beslissing van 21 maart 2018 de door verzoekster opgeworpen wrakingsgronden tegen verweerder kennelijk niet ontvankelijk dan wel kennelijk ongegrond heeft bevonden. Op grond van artikel 4 lid 1 van het Wrakingsprotocol Raden van Discipline (hierna: het Wrakingsprotocol) kan de raad in dat geval de zaak zonder behandeling ter zitting afdoen.
3.6 Het hof deelt niet de opvatting van verzoekster dat artikel 47 lid 2 van de advocatenwet jo artikel 515 Sv en het Wrakingsprotocol in strijd zijn met VwEU of het EVRM. Deze verdragen sluiten niet uit dat kennelijk ongegronde of kennelijk niet ontvankelijke klachten buiten een zitting worden afgedaan. Een dergelijke wijze van afdoening levert dus geen schending op van een eerlijke behandeling. Anders dan verzoekster ziet het hof ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
3.7 Dat de wrakingskamer van de raad anderszins de regels met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden is het hof niet gebleken. Hetgeen verzoekster verder heeft aangevoerd laat het hof buiten beschouwing. Deze procedure is namelijk geen verkapt hoger beroep tegen de inhoud van de beslissing van de wrakingskamer van de raad.
3.8 De slotsom is dat er geen fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat doorbreking van het appelverbod tegen de wrakingsbeslissing van de raad rechtvaardigt en er dus geen beroep tegen de bestreden beslissing open staat. Het hof zal het beroep verwerpen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verwerpt het beroep van verzoekster tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 maart 2018, gewezen onder nummer 18-208.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, M.M.H.P. Houben, N.H. van Everdingen en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 24 augustus 2018.