Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:168
Zaaknummer
180097
Inhoudsindicatie
Klacht advocaat wederpartij. Inhoud en toonzetting van e-mailbericht aan klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar omdat daarmee oneigenlijke druk is uitgeoefend. Gegrond. Verweerder is niet-ontvankelijk in zijn grief dat de raad bepaalde feiten niet juist zou hebben vastgesteld, nu deze feiten betrekking hebben op klachtonderdelen waartegen geen appel is ingesteld en de beslissing van de raad derhalve in zoverre in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts heeft verweerder bij dit onderdeel van zijn beroep noch een eigen belang noch een afgeleid belang. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 27 augustus 2018
in de zaak 180097
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort 's-Hertogenbosch (verder: de raad) van 12 maart 2018, onder nummer 17-938/DB/OB, aan partijen toegezonden op 12 maart 2018, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen 1 tot en met 4 ongegrond en de klachtonderdelen 5 tot en met 7 gegrond zijn verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2018:41.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 april 2018 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het e-mailbericht van 6 juni 2018 van de gemachtigde van verweerder met bijlage;
- het e-mailbericht van 18 juni 2018 van de gemachtigde van verweerder met bijlage.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 juli 2018, waar klaagster alsmede verweerder, bijgestaan door mr. S., zijn verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. als advocaat van P. steeds procedures voert waarvan op voorhand evident is dat P. geen schijn van kans heeft, waardoor klaagster wordt geconfronteerd met proceskosten en verloren tijd;
2. het schrijven van processtukken overlaat aan P. en tijdens zittingen uit door P. opgestelde stukken citeert, terwijl die stukken onsamenhangend zijn zodat het moeilijk is om daarop te reageren;
3. klaagster in de laatste kort geding procedure ten onrechte heeft beschuldigd van vervalsing van een rapport dat is opgesteld door P.;
4. zich, gezien de onterechte beschuldiging van vervalsing van een rapport en inbreuk op het auteursrecht van P., schuldig maakt aan smaad en laster en aan overtreding van gedragsregel 31;
5. met de inhoud en toon van zijn e-mailbericht d.d. 8 april 2017 niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt;
6. klaagster heeft gechanteerd door in zijn e-mailbericht van 8 april 2017 aan te geven dat wanneer klaagster haar klacht niet intrekt, hij aangifte zal doen bij de politie en hij eveneens een klacht tegen haar zal indienen;
7. een curieuze suggestie heeft gedaan met betrekking tot de datumbepaling van het kort geding en de betrokkenheid daarbij van klaagster.
4 FEITEN:
In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten de raad is uitgegaan bij de beoordeling van de klacht. Deze feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voor zover verweerder hoger beroep heeft ingesteld tegen de feitenvaststelling door de raad onder 2.2 en 2.3 komt het hof daarop bij de beoordeling terug.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft blijkens de appelmemorie het hoger beroep beperkt tot de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen 5 tot en met 7. Het onderzoek in hoger beroep naar deze klachtonderdelen heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De beslissing van de raad zal dan ook met betrekking tot genoemde klachtonderdelen worden bekrachtigd.
5.2 Verweerder heeft verder in hoger beroep aangevoerd dat de raad de feiten onder 2.2 en 2.3 onjuist heeft vastgesteld. Deze feiten hebben geen betrekking op de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen. Niettemin stelt verweerder dat de feiten onder 2.3 en 2.3 opnieuw door het hof onderzocht en vastgesteld moeten worden, omdat de feitenvaststelling door de raad nadelig is voor zijn cliënt.
5.3 Het hof volgt verweerder niet in deze stelling. De beslissing van de raad op de klachtonderdelen 1 tot en met 4 is, gelet op het feit dat geen hoger beroep is ingesteld tegen die gegrond verklaarde klachtonderdelen, in zoverre in kracht van gewijsde gegaan. Dat betekent dat de ongegrondverklaring door de raad van genoemde klachtonderdelen bindend is voor zowel klaagster als verweerder. Noch de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen, noch de vaststelling van de op deze klachtonderdelen betrekking hebbende feiten, heeft werking tegenover derden; zij binden dus ook de cliënt van verweerder niet. Verweerder heeft dan ook noch een eigen, noch een afgeleid belang bij dit onderdeel van zijn hoger beroep, zodat hij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5.4 Voor zover verweerder in zijn beroepschrift heeft bedoeld een klacht tegen de deken te ’s-Hertogenbosch in te dienen, heeft verweerder daarvoor een onjuiste procedure gekozen. Het hof verwijst verweerder naar het bepaalde in artikel 46c lid 5 Advocatenwet.
5.5 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50 reiskosten aan klaagster;
b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.6 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.7 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 12 maart 2018 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 17-938/DB/OB, voor zover daarin de klachtonderdelen 5 tot en met 7 gegrond zijn verklaard, aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan klaagster en de proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten;
verklaart verweerder niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep met betrekking tot de feitenvaststelling onder 2.2 en 2.3 van de bestreden beslissing;
veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.J.L.F. Schakenraad en M.P.C.J. van Bavel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2018.
griffier voorzitter