Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-09-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2018:191
Zaaknummer
18-498
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij kennelijk ongegrond. Niet gebleken dat verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of had kunnen weten dat die onjuist waren. Ook niet gebleken dat verweerder (te) emotioneel betrokken is bij de zaak en/of zich onprofessioneel heeft gedragen.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline
in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 29 augustus 2018
in de zaak 18-498
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
tegen
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 25 juni 2018 met kenmerk 2018 KNN008/z337663, door de raad ontvangen op 26 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster is als tandartsassistente werkzaam geweest bij tandarts L. Tussen haar en de tandarts is een arbeidsconflict ontstaan. Nadat de tandarts een ontbindingsverzoek had ingediend, zijn de tandarts en klaagster op de zitting bij de kantonrechter op 18 mei 2016 overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 juni 2016 zou worden beëindigd.
1.2 Klagers hebben nadien bij de Centrale Klachtencommissie van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (hierna: KNMT) een klacht ingediend over de tandarts. Vervolgens hebben klagers bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen (hierna: RTG) een klacht ingediend over de tandarts. Volgens klagers zou de tandarts zich schuldig hebben gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag in het kader van het arbeidsconflict en zou hij de behandelrelatie met het gezin van klagers hebben beëindigd op een wijze die tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
1.3 Verweerder is de advocaat van de tandarts.
1.4 In de procedure bij het RTG heeft verweerder op 31 maart 2017 namens de tandarts een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift staat, voor zover hier van belang:
“13. (…) De oorzaak van de vertrouwensbreuk is veroorzaakt door de handelwijze van [klagers] zelf.”
1.5 Op 5 september 2017 heeft het RTG uitspraak gedaan en klagers niet-ontvankelijk verklaard in hun eerste klachtonderdeel en het tweede klachtonderdeel als ongegrond afgewezen.
1.6 Op 6 september 2017 hebben klagers beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) tegen de beslissing van het RTG van 5 september 2017. Op 14 november 2017 heeft verweerder namens de tandarts een verweerschrift bij het CTG ingediend.
1.7 Bij e-mail van 19 november 2017 heeft klager verweerder verzocht om de vier assistentes van de tandarts te vragen of zij bereid zijn om aanwezig te zijn op de zitting bij het CTG, zodat zij daar op kunnen treden als getuige. Klager heeft verweerder verzocht hem uiterlijk 24 november 2017 te berichten. Op 26 november 2017 heeft klager verweerder een rappel gestuurd en verweerder daarbij meegedeeld dat als hij niet uiterlijk op 28 november 2017 een reactie van verweerder heeft ontvangen, zij de assistentes rechtstreeks zullen benaderen.
1.8 Op 29 november 2017 hebben klagers de vier assistentes van de tandarts gevraagd om schriftelijk aan klagers te bevestigen of zij wel of niet aanwezig zullen zijn op de zitting bij het CTG.
1.9 Bij e-mail van 29 november 2017 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij op 5 december 2017 met de assistentes zal overleggen of zij bereid zijn vrijwillig op de zitting bij het CTG te verschijnen.
1.10 Op 29 november 2017 heeft verweerder het CTG een brief gestuurd, met onder meer de volgende inhoud:
“Klagers (…) hebben mij laten weten vier assistentes van [de tandarts] op te willen roepen als getuigen en zij hebben mij daartoe een termijn gesteld tot 24 november jl. Ik heb niet binnen de klagers gestelde termijn gereageerd omdat ik pas op dinsdag 5 december aanstaande met de vier assistentes kan overleggen over deze uitnodiging. Gelet op de gespannen verhoudingen tussen partijen zal de door klagers reeds aangekondigde rechtstreekse uitnodiging/oproeping als getuige, bezorgd op hun huisadres, de spanningen zeker niet doen afnemen. Ik zal hen dinsdag a.s. adviseren vrijwillig te verschijnen om oproeping door deurwaardersexploot voor te zijn. Ik zal u laten weten wat hun reactie is naar aanleiding van dit overleg.”
1.11 Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers het CTG onder meer het volgende geschreven:
“In zijn brief van 29 november 2017 schrijft [verweerder] (…) dat wij de assistenten op willen roepen als getuigen en dat wij een termijn hebben gesteld tot 24 november 2017. Het is bizar dat [verweerder] (bewust of onbewust) verzuimd heeft om te vermelden dat de termijn door ons was verlengd met 4 dagen tot 28 november 2017. Bovendien hebben wij aangekondigd dat wij de assistenten pas rechtstreeks zouden benaderen op 29 november 2017 als wij op 28 november 2017 nog geen reactie hadden ontvangen.
[Verweerder] doet nu voorkomen dat wij meteen hebben gesteld dat wij de assistenten desnoods via een oproeping door deurwaardersexploot zouden oproepen als getuige. Dit is pertinent niet juist en een verdraaiing van de feiten. (…) De optie van de oproeping door deurwaardersexploot wordt door ons immers nog niet vermeld in onze brief van 29 november 2017 gericht aan de assistenten.”
1.12 Op 19 december 2017 heeft er een zitting plaatsgevonden bij het CTG. Beide partijen hebben tijdens die zitting het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. In de pleitnota van klagers staat, voor zover hier van belang:
“02 Zoals uit het vervolg blijkt, gaat tandarts (…) akkoord met het gestelde in alle randnummers van het beroepschrift. Tandarts (…) heeft geen enkele poging gedaan om het gestelde te weerleggen en/of ontkrachten. (…)
Door deze keuze (…) dient het CTG o.a. de aanvullende feiten (…) als vaststaand mee te nemen in de beoordeling.
03 Dit is des te belangrijker, omdat het verweer van tandarts (…) altijd als volgt is geweest (zie o.a. het verweerschrift zoals ingebracht in de procedure bij het RTG, randnummer 13): “De oorzaak van de vertrouwensbreuk is veroorzaakt door de handelwijze van [klagers] zelf”. Gelet op de feiten die nu ook door tandarts (…) als vaststaand zijn erkend, kan tandarts (…) niet meer volhouden dat klagers de zwaar verstoorde vertrouwensrelatie hebben veroorzaakt.”
In de pleitnota van verweerder staat, voor zover hier van belang:
“De voormalig werkgever van klaagster (mijn cliënt) is fout en een ieder die zich met hem associeert of klagers geen gelijk geeft in hun voortdurende klaagzang deugt ook niet. (…)
Af en toe schiet de boektitel “the world according to…” door mijn hoofd maar dan vermaan en verman ik mezelf en probeer zakelijk te blijven. Ook cliënt heeft het af en toe te kwaad met de hoeveelheid papier en (drog-)argumenten die klagers weten te verspreiden in hun pogingen cliënt neer te zetten als een foute man. (…)
Om toch ook de lijdensweg van cliënt onder deze klachtenregen vorm te geven zitten in de inmiddels vier goed gevulde ordners (die voor 95% door klagers is bijeengebracht) klachten tegen cliënt, zijn collega (…) en vier assistentes bij de Centrale Klachtencommissie van de KNMT, is de IGZ benaderd, loopt er een klachtprocedure tegen mij bij de Raad van Discipline en een klachtprocedure bij een andere Raad van Discipline tegen de Deken van de regio Noord - Nederland, er loopt een klacht tegen de (voormalige) jurist van cliënt die via Achmea voor cliënt heeft opgetreden. De politie in Sneek is door klagers benaderd en de directie van mijn kantoor ontvangt van ieder stuk papier wat klagers produceren een afschrift met gelijktijdige mededeling dat ze toch echt die [verweerder] moeten zien te beteugelen.
Cliënt is vergeleken met een man die opdracht gaf zijn ex-vrouw om te laten leggen en beticht van het plegen van ontelbare “ongefundeerde verwijten”.
En als het uiteengaan van klaagster en haar voormalige werkgever nou zou hebben geleid tot langdurige werkeloosheid van klaagster of andere vervelende naweeën (…)
Er is wellicht een klein lichtpuntje aan de horizon maar ik ben bang dat als ik die hier noem het lichtpuntje weer verdwijnt. In de concept-pleitnota’s die ik van klagers ontving (en nu ook hier op de zitting?!) schrijven ze en zeggen ze dat met deze zitting bij dit college voor hen het eindstation is bereikt. Laten we het hopen.”
1.13 Bij brief van 7 januari 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.14 Bij beslissing van 1 februari 2018 heeft het CTG de beslissing van het RTG vernietigd en, opnieuw rechtdoende, klagers niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 2 afgewezen.
1.15 Klagers hebben eerder, op 20 november 2016, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Die klacht is bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van deze raad van 10 mei 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Het daartegen door klagers ingestelde verzet is bij beslissing van deze raad van 26 februari 2018 ongegrond verklaard.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) zowel in zijn verweerschrift van 31 maart 2017 als in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren;
b) (te) emotioneel betrokken is geraakt bij de zaak waardoor elke vorm van objectiviteit ontbreekt;
c) bewust heeft willen bewerkstelligen dat klagers hun brief van 29 november 2017 zouden versturen naar de assistenten van de tandarts, om zo weer een (door verweerder gesteld maar niet aannemelijk gemaakt) onveilig gevoel te kunnen creëren bij de assistenten;
d) geen tijdig gevolg heeft gegeven aan zijn mededeling in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 dat hij het CTG na 5 december 2017 zou laten weten wat de reactie van de assistenten was op het verzoek van klagers om hen als getuigen te laten horen.
3 VERWEER
3.1 Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. Verweerder betwist dat hij bewust of onbewust de feiten geweld heeft aangedaan. Bovendien hadden klagers vermeende onwaarheden aan de kaak moeten stellen bij het CTG. Het is aan het CTG om een oordeel te vellen over de feiten. Klagers kunnen niet achteraf in de vorm van een tuchtrechtelijke klacht verweerder het verwijt maken dat hij onjuiste feiten heeft geponeerd. Verweerder heeft zich evenmin onnodig grievend of aanmatigend uitgelaten.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid van klagers
4.1 Klagers hebben eerder, op 20 november 2016, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Over deze klacht is zowel door de voorzitter van de raad als door de raad bij beslissing van 10 mei 2017 respectievelijk 19 maart 2018 geoordeeld. De thans aan de orde zijnde klacht heeft (met name) betrekking op een handelen en/of nalaten van verweerder in de procedures bij het RTG en het CTG. Die procedures hebben zich allebei afgespeeld na het indienen van de eerdere klacht door klagers. Klagers konden hun klacht hierover dan ook niet meenemen in de eerdere tuchtprocedure tegen verweerder. Van strijd met het ne bis in idem-beginsel dan wel het beginsel van concentratie van klachten is alleen daarom al geen sprake. Klagers kunnen dan ook worden ontvangen in hun klacht.
Toetsingskader
4.2 De klacht heeft betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
Ad klachtonderdeel a)
4.3 Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 31 maart 2017 (zie hiervoor, 1.4) geschreven dat de oorzaak van de vertrouwensbreuk is te wijten aan de handelwijze van klagers zelf. Volgens klagers had verweerder ten tijde van het schrijven van dit verweerschrift kunnen weten dat deze stelling onjuist was, aangezien verweerder in zijn verweerschrift van 14 november 2017 (zie hiervoor, 1.6) het hierover door klagers in hun beroepschrift van 6 september 2017 (zie hiervoor, 1.6) gestelde niet heeft betwist.
4.4 De voorzitter overweegt dat hetgeen verweerder heeft geschreven over de oorzaak van de vertrouwensbreuk de zienswijze van zijn cliënt, de tandarts, betreft. Dat klagers een en ander anders zien, betekent nog niet dat het door verweerder gestelde onjuist is. Dat verweerder in zijn verweerschrift van 14 november 2017, dat overigens van latere datum is dan het verweerschrift van 31 maart 2017, niet is ingegaan op alles wat in het beroepschrift van klagers van 6 september 2017 staat betekent evenmin dat hetgeen verweerder in zijn eerdere verweerschrift van 31 maart 2017 heeft gesteld onjuist is. Klachtonderdeel a) is in zoverre dan ook kennelijk ongegrond.
4.5 Ten aanzien van de brief aan het CTG van 29 november 2017 (zie hiervoor, 1.10) overweegt de voorzitter dat verweerder in die brief heeft geschreven dat klagers hem een termijn hadden gegeven tot 24 november 2017 om te reageren op hun verzoek van 19 november 2017 (zie hiervoor, 1.7). Verweerder heeft nagelaten daarbij te vermelden dat de termijn door klagers was verlengd tot 28 november 2017 (zie hiervoor, 1.7). Het enkele feit dat verweerder dit er niet bij heeft vermeld is echter onvoldoende om hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het verlengen van de termijn was ook niet relevant voor de boodschap die verweerder aan het CTG wilde overbrengen, namelijk dat hij niet binnen de door klagers gestelde termijn heeft kunnen reageren omdat hij pas op 5 december 2017 zou overleggen met de assistenten. Klagers hebben het CTG er bovendien bij brief van 3 december 2017 (zie hiervoor, 1.11) op gewezen dat de termijn door hen was verlengd tot 28 november 2017. Het CTG was daar dan ook van op de hoogte.
4.6 Verweerder heeft evenmin tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in zijn brief aan het CTG de door klagers reeds aangekondigde rechtstreekse uitnodiging/oproeping als getuige, bezorgd op hun huisadres, te noemen, gelet op de e-mail van klager aan verweerder van 26 november 2017 (zie 1.7). Klager heeft in die e-mail weliswaar niet geschreven dat zij de assistenten bij deurwaardersexploot zouden oproepen, maar dat zou wel de gebruikelijke weg zijn geweest als de assistentes zouden weigeren om te getuigen. Het is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder die mogelijkheid heeft genoemd in zijn brief aan het CTG. Klachtonderdeel a) is ook voor het overige kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.7 Dit klachtonderdeel ziet op de pleitaantekeningen van verweerder van 19 december 2017 (zie hiervoor, 1.12). Volgens klagers heeft verweerder in de pleitaantekeningen diverse uitlatingen gedaan die erg professioneel overkomen en een advocaat onwaardig zijn en heeft verweerder laten zien dat hij (te) emotioneel betrokken is geraakt waardoor elke vorm van objectiviteit ontbreekt.
4.8 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft zich in zijn pleitaantekeningen van 19 december 2017 niet mild over klagers uitgelaten. Dat valt echter te verwachten in een geschil als deze, waarin klagers niet alleen over de cliënt van verweerder, maar ook over verweerder zelf en andere betrokkenen klachten hebben ingediend en waarbij het “hard tegen hard” gaat. Verweerder heeft daarbij de grenzen van de hem toekomende vrijheid echter niet overschreden. Van een onprofessionele houding van verweerder is ook niet gebleken. Dat in de pleitaantekeningen van verweerder feiten staan die onjuist zijn en waarvan verweerder ook wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist waren, hebben klagers onvoldoende onderbouwd. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel c)
4.9 Klachtonderdeel c) ziet op de brief van klagers aan de assistenten van 29 november 2017 (zie hiervoor, 1.7). Volgens klagers heeft verweerder bewust willen bewerkstelligen dat zij een brief naar de assistentes zouden sturen, welke brief verweerder vervolgens weer zou kunnen gebruiken ter onderbouwing van het standpunt dat klagers een onveilig gevoel creëren bij de assistentes. Klagers hebben echter niet onderbouwd dat dit inderdaad de bedoeling van verweerder is geweest, zodat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.
Ad klachtonderdeel d)
4.10 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij geen gevolg heeft gegeven aan zijn mededeling in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 (zie 1.10) dat hij het CTG zou laten weten wat de reactie van de assistentes is naar aanleiding van het overleg met hen over het vrijwillig verschijnen op de zitting bij het CTG op 19 december 2017, maar heeft gewacht tot de zitting om de reactie van de assistentes mee te delen aan het CTG.
4.11 De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten dat de brief waarin verweerder de mededeling heeft gedaan is gericht aan het CTG en niet aan klagers en daargelaten dat verweerder in de brief geen termijn heeft genoemd waarbinnen hij het CTG nader zou informeren, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien op grond waarvan het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten valt dat hij het CTG pas op de zitting heeft meegedeeld wat de reactie van de assistentes was op het verzoek van klagers. Klachtonderdeel d) is eveneens kennelijk ongegrond.
Overige klachtonderdelen
4.12 In repliek hebben klagers nog een aantal aanvullende klachten over verweerder geuit. Volgens klagers heeft verweerder in een verweerschrift van 13 december 2016, in een e-mail van 12 januari 2017, in een dupliek van 16 januari 2017, in een brief van 31 januari 2017, tijdens het mondeling vooronderzoek bij het RTG op 11 mei 2017 en in pleitaantekeningen van 25 juli 2017 feiten geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren en/of zich onnodig grievend over klagers uitgelaten.
4.13 De voorzitter overweegt als volgt. Voor zover verweerder de door klagers in hun repliek genoemde feiten heeft geponeerd – de voorzitter beschikt niet over de onderliggende stukken om dat te verifiëren – hebben klagers onvoldoende onderbouwd dat die feiten onjuist zijn en al helemaal niet dat verweerder dat ook wist of redelijkerwijs had kunnen weten. De door klagers genoemde uitlatingen van verweerder zijn voorts niet als onnodig grievend aan te merken. Ook de overige klachtonderdelen zijn derhalve kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 29 augustus 2018.
griffier voorzitter
verzonden d.d. 3 september 2018.