Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2017:134

Zaaknummer

17-394

Inhoudsindicatie

Voorzitter oordeelt de deken niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toepassing van artikel 60c Advocatenwet. In de gegeven omstandigheden is geen sprake van een spoedeisende situatie of een vrees dat sprake is van een onbehoorlijke praktijkuitoefening van verweerders waarin geen toezicht door de deken mogelijk is. Voor zover de punten die door de deken als aanwijzingen naar voren worden gebracht een onbehoorlijke taakuitoefening van verweerders al onderbouwen, is de voorzitter van oordeel dat een verder onderzoek daarnaar via artikel 60c Advocatenwet op dit moment niet de geëigende weg is. Daarbij overweegt de voorzitter dat het merendeel van de door de deken genoemde zaken zich in zelfstandige zin - tuchtrechtelijk of juridisch procedureel - goed beoordelen. Naar het oordeel van de voorzitter zal een onderzoek op grond van artikel 60c Advocatenwet niet leiden tot een vaststelling van feiten die die vermeende aanwijzingen in een ander daglicht plaatsen of leiden tot meer duidelijkheid daarover. ‘Ultimum remedium’. Voor de deken staan nog minder zware middelen open om zijn toezichthoudende taak jegens verweerders uit te kunnen oefenen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 10 juli 2017

in de zaak 17-394

naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van:

 

mr. C.A.M. Luttikhuis, deken van de orde van advocaten

hierna: de deken

tegen

mr. X

mr. Y

tezamen ook te noemen: verweerders

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 23 mei 2017, door de raad ontvangen op 24 mei 2017, heeft de deken het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet tegen verweerders ingediend.

1.2    Het verzoek is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 19 juni 2017 ten overstaan van mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter), bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, in aanwezigheid van de deken, mr. [naam] van het ordebureau, en verweerders. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De pleitnota van verweerders is daaraan aangehecht.

1.3    De voorzitter heeft kennis genomen van:

-    de in 1.1 genoemde brief van de deken van 23 mei 2017, met bijlagen 1 tot en met 11;

-    het bij brief van 2 juni 2017 van verweerders toegezonden verweerschrift met bijlagen 1 tot en met 18, door de raad ontvangen op diezelfde datum per e-mail en op 7 juni 2017 tevens ontvangen per post;

-    de brief van 7 juni 2017 van verweerders, met bijlagen 19 tot en met 24, door de raad op dezelfde datum per e-mail ontvangen en op 9 juni 2017 tevens ontvangen per post;

-    de brief van 8 juni 2017 van verweerders, met bijlagen 26 tot en met 28, door de raad op dezelfde datum per e-mail ontvangen en op 12 juni 2017 tevens ontvangen per post ( ter zitting is gebleken c.q. bevestigd door verweerders dat productie 25 non-existent is);

-    de brief van 13 juni 2017 van verweerders, met bijlagen 29 tot en met 34, door de raad op dezelfde datum per e-mail ontvangen en op 16 juni 2017 tevens ontvangen per post;

-    de e-mail van 16 juni 2017 van verweerders, met bijlagen 35 en 36, door de raad op dezelfde datum ontvangen.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Sinds 29 maart 2017 is de deken aangetreden als opvolger van mr. P.A.M. Manning (hierna: de voormalige deken).

2.2    Mr. [X] is op [datum] en mr. [Y] op [datum] beëdigd tot advocaat.

2.3    Verweerders vormen sinds [datum] een advocatenmaatschap en voeren hun praktijk onder de naam [kantoornaam 1], dan wel [kantoornaam 2]. 

2.4    Volgens hun briefpapier zijn verweerders aldaar werkzaam als advocaten en was de heer [A] daar tot voor kort werkzaam als adviseur. Per 1 januari 2017 is de heer [A] uitgetreden als gevolmachtigde blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en is de samenwerkingsrelatie met verweerders geëindigd.

2.5    Verweerders staan de familie [A], hierna verder: de familie [A], sinds 2005 tot heden bij in diverse civielrechtelijke- en bestuursrechtelijke procedures tussen de familie [A] en de gemeente [B], hierna verder: de gemeente. Het geschil tussen de familie [A] en de gemeente heeft betrekking op bestemmingsplanwijzigingen betreffende onroerende zaken van de familie [A]. Het geschil tussen partijen ving aan met een bezwaar van de familie [A] tegen een voorbereidingsbesluit van de gemeente in 2005. Er zijn procedures gevoerd bij de rechtbank, het gerechtshof en de Raad van State.

2.6    Verweerders hebben tuchtklachten ingediend tegen de voormalige deken. De voormalige deken heeft een dekenbezwaar ingediend jegens verweerders. Op 8 mei 2017 heeft de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch in die zaken uitspraak gedaan. Verweerders zijn daartegen in hoger beroep gegaan.

 

3    GRONDEN VAN HET VERZOEK

3.1    Ter toelichting op het onderhavige verzoek heeft de deken gesteld dat hij diverse aanwijzingen heeft gekregen dat er bij verweerders sprake zou kunnen zijn van de situatie als bedoeld in artikel 60b Advocatenwet. Volgens de deken komen deze aanwijzingen onder meer voort uit de wijze waarop verweerders optreden bij de behandeling van het geschil tussen de familie [A] en de gemeente en hun cliënten, leden van de familie [A], waarvan de heer [A] bovendien als adviseur was verbonden aan het kantoor van verweerders. Gelet op het grote aantal procedures en het handelen van verweerders rondom genoemde zaak zijn er bij de deken onder meer zorgen over de mate van professionele distantie van verweerders bij de behandeling van zaken, de evenredigheid tussen aan de orde zijnde belangen en het inzetten van rechtsmiddelen en het aanwezig zijn van een voldoende mate van zelfreflectie, met name wanneer uitspraken van rechters hen onwelgevallig zijn. Daarbij is volgens de deken een patroon zichtbaar waarbij verweerders de integriteit van rechters en van toezichthouders continu ter discussie stellen. Ook zijn er vragen over de onafhankelijke positie van verweerders ten opzichte van hun cliënten. In hoeverre dit handelen van verweerders een negatieve invloed heeft op de praktijkvoering kan door de deken niet worden vastgesteld nu verweerders weigeren om antwoord te geven op (schriftelijke) vragen van de (voormalige en huidige) deken, althans de door verweerders gegeven antwoorden onvoldoende zijn gebleken, en op een daartoe strekkend verzoek van de voormalige deken hebben geweigerd om mee te werken aan een kantoorbezoek, althans daaraan voorwaarden hebben verbonden en nu nog verbinden alvorens de deken toegang tot het kantoor wordt verleend. Daarnaast hebben verweerders derden op negatieve wijze bij het geschil tussen de familie [A] en de gemeente betrokken. Dat verweerders hun opstelling in deze zullen wijzigen is niet aannemelijk. Volgens de deken kan dan ook niet uitgesloten worden dat hun werkwijze als advocaten zijn weerslag heeft of kan hebben op de wijze waarop zij in zijn algemeenheid cliënten zullen bijstaan, dan wel procedures zullen voeren. 

3.2    Die aanwijzingen betreffen volgens de deken, onder meer:

a)    Het feit dat de heer [A] blijkens het briefpapier werkzaam blijkt te zijn (geweest) op het kantoor van verweerders als adviseur, aldus de website van het kantoor ook verantwoordelijk voor de financiële administratieve zaken. Ondanks diverse verzoeken van de (voormalige) deken weigeren verweerders inzicht te geven over welke positie de heer [A] formeel dan wel materieel binnen de kantoororganisatie innam. Daarnaast vraagt de deken zich af in hoeverre verweerders dan ook nog onafhankelijk kunnen zijn jegens hun cliënte, de familie [A], waarvan ook voornoemde medewerker deel uitmaakt.

b)    Het feit dat sinds 2012 door verweerders in het geschil van de familie [A] tegen de gemeente inmiddels tien civiele procedures bij meerdere instanties zijn gevoerd (deels nog niet beëindigd) en twaalf bestuursrechtelijke procedures, zestien Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) verzoeken bij de gemeente zijn ingediend, met allerlei gevolgprocedures als gevolg. Daarnaast hebben verweerders diverse strafrechtelijke aangiftes gedaan tegen zowel de burgemeester als de ambtenaren van de gemeente en zijn ook ambtenaren (privé) aansprakelijk gesteld. Voorts heeft op 16 september 2014 een incident tussen een ambtenaar en mr. [Y] plaatsgevonden waarvoor mr. [Y] een strafbeschikking heeft gekregen. Naar aanleiding van dit incident heeft de burgemeester van de gemeente contact opgenomen met de voormalige deken en is afgesproken dat dit signaal zou worden opgepakt door de voormalige deken en dat de gemeente de deken op de hoogte zou houden van ontwikkelingen in de zaak. Daarna zijn opnieuw twee WOB-verzoeken door verweerders bij de gemeente ingediend en bij de orde van advocaten in Overijssel.

c)    De signalen van de president van de rechtbank Overijssel in zijn brief van maart 2016 aan de toenmalige deken, waarbij de president zijn twijfels uitspreekt over de vraag of het optreden van verweerders strijdig is met wat een behoorlijk advocaat betaamt. In het verlengde van procedures voor de familie [A] zijn de daar werkzame rechters op negatieve wijze door verweerders bij het geschil betrokken. Sinds medio 2011 hebben verweerders vier wrakingsverzoeken bij de rechtbank Overijssel gedaan, zes klachten tegens rechters van die rechtbank ingediend bij het gerechtsbestuur van de rechtbank Overijssel, vier klachten bij de Procureur-Generaal van de Hoge Raad over rechters van de rechtbank Overijssel ingediend, alsmede een klacht over de president van die rechtbank.

d)    Het feit dat derden op negatieve wijze bij het geschil van de familie [A] en de gemeente worden betrokken en anderszins klachten of procedures worden gestart tegen diegenen die verweerders naar hun mening belemmeren. Zo hebben verweerders twee tuchtklachten tegen de voormalige deken ingediend en, zo is ter zitting gesteld, inmiddels ook tegen de (huidige) deken, hebben zij een veelvoud aan verzoeken bij de landelijke deken en het College van Toezicht gedaan, wilden zij een kort geding starten tegen de deken, de landelijke deken en het College van Toezicht om een kantoorbezoek te frustreren, hebben zij de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch gewraakt bij de behandeling van de dekenbezwaren tegen verweerders en is een wrakingsverzoek bij de Raad van State gedaan.

e)    Het feit dat verweerders hebben geweigerd om mee te werken aan het onderzoek dat de voormalige deken in maart 2016 jegens verweerders heeft gestart. Als gevolg daarvan hebben verweerders een tweetal klachten ingediend tegen de voormalige deken, waarover op 8 mei 2017 is beslist door de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch en waarbij de klachten ongegrond zijn verklaard. Verweerders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

f)    Het feit dat verweerders hebben geweigerd om in december 2016 mee te werken aan een kantoorbezoek door de voormalige deken. Het door verweerders gestarte kort geding ter voorkoming daarvan, is later ingetrokken door verweerders. Door de voormalige deken zijn in 2016 twee dekenbezwaren ingediend tegen verweerders. De raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch heeft op 8 mei 2017 uitspraak gedaan, waarbij aan verweerders een schorsing is opgelegd van zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk indien verweerders alsnog bereid zijn om de door de (voormalige) deken gevraagde informatie te verstrekken en mee te werken aan een kantoorbezoek, op een wijze zoals door de deken te bepalen. Verweerders zijn daartegen in hoger beroep gegaan.

g)    Het feit dat in 2016 en in 2017 een tweetal klachten tegen verweerders zijn ingediend door een voormalig cliënt [naam] en een wederpartij [naam bedrijf], waaruit afgeleid zou kunnen worden dat sprake is van vooringenomenheid van verweerders tegen rechters, procedures lichtvaardig zonder evenredige belangenafweging worden begonnen en een gebrek aan zelfreflectie daarbij.

h)    Het feit dat verweerders, zo is gebleken tijdens het gesprek op 2 mei 2017 op kantoor van de deken, vooral van de huidige deken verwachten dat hij onderzoek doet naar het handelen van zijn voorganger waardoor zij beweerdelijk schade hebben geleden, en niet openstaan voor de door de deken geuite zorgen en de noodzaak van een onafhankelijk onderzoek door een derde niet onderkennen, ondanks hun belang daarbij.

3.3    De deken concludeert dat verweerders op verschillende onderdelen niet voldoen aan de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van de wet en de van toepassing zijnde regelgeving en, meer algemeen, tekortschieten in de door hen te betrachten zorg voor hun cliënten. 

3.4    Naar aanleiding van de onder 3.2 genoemde aanwijzingen is bij de deken het vermoeden gerezen dat verweerders tijdelijk of blijvend er geen blijk van geven hun praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Om die reden acht de deken een onderzoek op de meest korte termijn naar de toestand waarin de praktijk van verweerders zich bevindt geïndiceerd en verzoekt hij de voorzitter een dergelijk onderzoek te gelasten en een rapporteur te benoemen die nader onderzoek zal verrichten, zodat kan worden vastgesteld of het vermoeden terecht is. 

 

4    BEOORDELING

Ontvankelijkheid van het verzoek

4.1    Verweerders beroepen zich primair op de niet-ontvankelijkheid van het verzoek. In dat kader voeren zij aan dat een verzoek ex artikel 60c Advocatenwet een ‘ultimum remedium’ is waarvan terughoudend gebruik dient te worden gebruikt. Voor behandeling van het verzoek is vereist dat er feiten of omstandigheden zijn, die maken dat een snel ingrijpen noodzakelijk is. Het blijkens de wetsgeschiedenis en de strekking van artikel 60c Advocatenwet vereiste van een spoedeisend belang ontbreekt volgens verweerders.  Verweerders hebben immers al direct of kort na het aantreden van de huidige deken, op 29 maart 2017, hun medewerking toegezegd en de deken verzocht om een kantoorbezoek te agenderen, zodat hij zijn toezichthoudende taak kon uitvoeren. Dat het geschil van verweerders en de voormalige deken nog niet tot een einde is gekomen - deze principiële kwestie ligt thans ter beoordeling bij het Hof van Discipline - staat los van hun bereidwilligheid om op positieve wijze met de deken samen te werken opdat hij in staat is zijn toezichthoudende taak goed uit te voeren. Bovendien hebben verweerders op diverse vragen van de (voormalige) deken inmiddels genoegzaam met stukken onderbouwde antwoorden gegeven. Aangezien er aldus geen spoedeisende situatie is of een vrees dat sprake is van een onbehoorlijke praktijkuitoefening van verweerders waarin geen toezicht door de deken mogelijk is, dient de deken niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.

4.2    Voor zover de punten die door de deken als aanwijzingen naar voren worden gebracht een onbehoorlijke taakuitoefening van verweerders al onderbouwen, is de voorzitter van oordeel dat een verder onderzoek daarnaar via artikel 60c Advocatenwet op dit moment niet de geëigende weg is. Daartoe overweegt de voorzitter als volgt.

4.3    Voor zover de door de deken als aanwijzingen onder 3.2 onder a) tot en met h) samengevatte punten al als aanwijzingen voor een onbehoorlijke taakuitoefening moeten worden aangemerkt, laten al die zaken zich in zelfstandige zin - tuchtrechtelijk of juridisch procedureel - goed beoordelen. Naar het oordeel van de voorzitter zal een onderzoek op grond van artikel 60c Advocatenwet niet leiden tot een vaststelling van feiten die die vermeende aanwijzingen in een ander daglicht plaatsen of leiden tot meer duidelijkheid daarover. Daarbij komt dat de door de deken genoemde aanwijzingen hoofdzakelijk betrekking hebben op één cliënt van verweerders, de familie [A], en de aard van de aanwijzingen niet zodanig is dat die eenzelfde beeld in andere zaken jegens cliënten van verweerders doen vermoeden. In de twee klachtzaken, genoemd onder 3.2 hiervoor onder g), zijn de jegens verweerders geuite klachten anders van karakter dan in de behandeling van de zaken voor de familie [A], die primair aanleiding voor dit verzoek hebben gegeven.

4.4    Bovendien, zo wordt ten overvloede nog overwogen, is een artikel 60c-onderzoek een zwaar middel, immers komen de kosten van het onderzoek in beginsel ten laste van de betrokken advocaat en heeft de in dat kader aan te stellen rapporteur tijdens het onderzoek vergaande bevoegdheden die de dagelijkse werkzaamheden van de betrokken advocaat kunnen belemmeren of raken. Een artikel 60c-verzoek kan dan ook alleen gezien worden als een uiterst middel voor een onderzoek dat niet met lichtere middelen kan worden uitgevoerd. Nu verweerders uitdrukkelijk ter zitting hebben toegezegd hun volledige medewerking, zonder nadere voorwaarden, te zullen verlenen aan de toezichthoudende taak van de deken, waaronder een kantoorbezoek, staan naar het oordeel van de voorzitter nog andere, minder zware, middelen voor de deken open om zijn toezichthoudende taak uit te oefenen jegens verweerders.

4.5    Op grond van het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat de deken mitsdien niet-ontvankelijk is in zijn verzoek ex artikel 60c Advocatenwet. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de voorzitter niet meer toe.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de deken niet-ontvankelijk in het tegen verweerders gerichte verzoek op grond van artikel 60c Advocatenwet.

 

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, op 10 juli 2017.

 

Griffier                                                           Voorzitter