Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:195

Zaaknummer

16-1116/DH/DH

Inhoudsindicatie

Beslissing op verzet. Evenals de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerster zich in de door klager jegens haar ingestelde civiele en klachtprocedure mocht verweren en dat niet is gebleken dat zij daarbij enige tuchtrechtelijk relevante grens heeft overschreden. De voorzitter heeft de overige klachtonderdelen terecht kennelijk ongegrond verklaard wegens een gebrek aan (voldoende) feitelijke onderbouwing. Verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 augustus 2017

in de zaak 16-1116/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 17 maart 2017 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 27 mei 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 1 december 2016 met kenmerk K139 2016 dk/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 17 maart 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 17 maart 2017 is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief van 7 april 2017, door de raad ontvangen op 13 april 2017, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 12 juni 2017 in aanwezigheid van klager en verweerster, bijgestaan door hun gemachtigden. 

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 7 april 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerster en mr. K. hebben gezamenlijk een advocatenkantoor gedreven. Verweerster en mr. K. waren beiden bestuurders van de Stichting Beheer Derdengelden van hun advocatenkantoor (hierna: de stichting).

2.2 Mr. K. heeft als advocaat voor klager opgetreden in diverse zaken. Na afloop van een procedure tussen klager en C Beleggingsmaatschappij BV (hierna: C) heeft C een bedrag van € 150.000 bijgeschreven op de derdengeldenrekening van mr. K. ten bate van klager.

2.3 De brief van 9 maart 2015 van de deken van de Haagse Orde van Advocaten aan de advocaat van mr. K. heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) Naar aanleiding van voormelde correspondentie bericht ik u als volgt.

Anders dan u kennelijk van [mr. K.] hebt vernomen is mij slechts van één dossier betreffende een zaak van [klager] bekend dat [mr. K.] gesteld heeft dat hij het desbetreffende dossier aan een andere advocaat heeft overgedragen. Of dit feitelijk ook gebeurd is, is mij niet bekend. Wel weet ik dat [mr. K.] de door hem gestelde overdracht van het desbetreffende dossier niet schriftelijk aan [klager] heeft bevestigd. Ik heb niet terug kunnen vinden welk dossier het betreft.

Mr. (…) betwist dat hij andere stukken in zijn bezit heeft dan betreffende de procedure van [klager] tegen [mr. K.], waarvan de inhoud u bekend is. Op basis van de correspondentie in het onderhavige dossier is mij niet gebleken dat mr. (…) mij hierover onjuist heeft geïnformeerd.

De heren (…) en [klager] hebben onweersproken gesteld dat u om stukken hebt gevraagd die niet relevant zijn voor de begrotingsprocedure. Voorts wordt betwist dat er voor de begrotingsprocedure een dossier van [mr. K.] (met stukken) heeft bestaan. Ook van deze stellingen is mij niet gebleken dat zij onjuist zijn. (…)”

2.4 De brief van verweerster aan de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten te Den Haag van 31 januari 2016 vormt een reactie (repliek) op een door klager tegen haar ingediende klacht met dossiernummer K246 2015. De brief heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) 10. [Klager] leest meer in mijn verklaring d.d. 29 februari 2012 (bijlage 1 bij het repliek zijdens [klager]) dan daarin staat. Ik heb geen dossier van [klager] bestudeerd. Nogmaals, ik ben nooit zijn advocaat geweest en wilde dat ook niet. Dat laatste blijkt overigens wel uit voormelde bijlage.

11. Dat ik zijn zaken niet wilde aannemen was gelegen in het feit dat ik altijd mijn twijfels heb gehad over de integriteit van [klager]. Het was voor mij duidelijk dat [klager] geld wilde en geen enkele wijze uit de weg ging om zijn doel te bereiken. Hij valt daarmee niet onder het soort cliënten waar ik mijn diensten aan wilde en wil verlenen. (…)”

2.5 In de door klager tegen verweerster ingestelde procedure voor de rechtbank Den Haag met zaak- en rolnummer [nummer] (hierna: procedure 16-307) heeft verweerster op 4 mei 2016 voor antwoord geconcludeerd. De conclusie van antwoord heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…)

7. [klager] achtte het onwenselijk dat het geld langer dan strikt noodzakelijk op de derdengeldenrekening van de Stichting zou blijven. De reden daarvan was dat in 2004 de toenmalige advocaat van [klager], mr. (…), op zijn derdengeldenrekening een bedrag voor [klager] had ontvangen waarop derdenbeslag is gelegd door een schuldeiser van [klager] (…). [Klager] wilde voorkomen dat ook het van C ontvangen bedrag door enig beslag zou worden getroffen.

(…)

48. Voorts is relevant dat [klager] te kennen heeft gegeven dat in 2004 een geldbedrag op de derdengeldenrekening van zijn toenmalige advocaat (…) was getroffen door een derdenbeslag van een schuldeiser (…). [Klager] heeft [mr. K.] laten weten dat het om die reden van groot belang was dat het geld niet langer dan strikt noodzakelijk op de derdengeldenrekening zou blijven staan. Tegen die achtergrond valt niet te verklaren dat [klager] gedurende jaren niet heeft gevraagd naar het restantbedrag van C, anders dan dat [klager] ervan op de hoogte was en ermee heeft ingestemd dat het restant is gebruikt ter betaling van de declaraties van de [mr. K.].

(…)

75. [Verweerster] verwijst naar de hierboven genoemde producties. Onder protest van gehoudenheid daartoe biedt [verweerster] bewijs aan van al haar stellingen door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door middel van het doen horen van de [mr. K.] en van zichzelf als getuigen. [Verweerster] en [mr. K.] kunnen onder meer verklaren over de opdracht c.q. toestemming van [klager] tot betaling van de openstaande declaraties uit het ontvangen bedrag ad € 150.000,- op de derdengeldenrekening van de Stichting. Voorts kunnen [mr. K.] en [verweerster] verklaren dat daarnaast uit dit bedrag twee contante betalingen aan [klager] zijn voldaan van € 4.500,- en derhalve in totaal € 9.000,-. (…)”

2.6 Verweerster heeft als productie 1 bij de conclusie van antwoord in procedure 16-307 een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 16 mei 2007 overgelegd. Het vonnis betreft een kort geding ingesteld door klager tegen C. Uit het vonnis blijkt dat mr. K. in de procedure heeft opgetreden voor klager.

2.7 Als productie 12 bij conclusie van antwoord in procedure 16-307 is een brief van mr. K. aan de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten van

15 februari 2010 overgelegd. De brief betreft onder meer, zakelijk weergegeven, declaraties van mr. K. aan klager.

2.8 Bij brief van 27 mei 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 Klager stelt dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a) Volgens klager heeft verweerster in procedure 16-307 gebruik gemaakt van vertrouwelijke informatie en aldus haar geheimhoudingsplicht geschonden. Het gaat om informatie die verweerster bekend moet zijn geworden via een voormalige advocaat van klager. Verweerster maakt van deze vertrouwelijke informatie gebruik in de door klager tegen haar aangespannen civiele procedure 16-307 en in een andere klachtprocedure.

b) Klager stelt dat verweerster leugenachtig verklaart over de informatie die haar bekend is betreffende de door mr. K. en zijn voorganger behandelde dossiers van klager. In haar brief van 31 januari 2016 aan de Haagse Orde van Advocaten stelt verweerster volgens klager dat zij nooit dossiers van klager heeft bestudeerd en “eigenlijk nergens van op de hoogte was”. Uit de conclusie van antwoord in procedure 16-307 blijkt echter dat verweerster wel op de hoogte is van door klager ondertekende kwitanties en van het rapport van mevrouw T.

c) Verweerster stelt zich ten onrechte op het standpunt dat declaraties van mr. K. niet begroot kunnen worden, omdat hij niet meer over de dossiers beschikt. Mr. K. stelt in strijd met de waarheid dat deze aan klager zijn overgedragen. In strijd met het standpunt van verweerster en mr. K. heeft verweerster in procedure 16-307 documenten overgelegd uit de dossiers van klager. In dit verband is volgens klager van belang dat de deken in zijn standpunt van 23 mei 2016 heeft bepaald dat klager geen relevante dossiers in zijn bezit kan hebben.

3.2 In het verzet heeft klager zijn bezwaren tegen het handelen van verweerster gehandhaafd.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 De raad onderschrijft het uitgangspunt voor de beoordeling van de klacht, door de voorzitter vermeld in randnummer 4.3 van de bestreden beslissing.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a) geldt het volgende. Evenals de voorzitter is de raad van oordeel dat verweerster zich in de door klager jegens haar ingestelde civiele en klachtprocedure mocht verweren en dat niet is gebleken dat zij daarbij enige tuchtrechtelijk relevante grens heeft overschreden. De voorzitter heeft dit klachtonderdeel dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard. Hetgeen klager in verzet heeft aangevoerd leidt niet tot andere beschouwingen dan die van de voorzitter.

5.3 De klachtonderdelen b) en c) heeft de voorzitter in haar beslissing kennelijk ongegrond verklaard wegens een gebrek aan (voldoende) feitelijke onderbouwing. De behandeling van het verzet heeft niet geleid tot andere beschouwingen of andere gevolgtrekkingen dan die van de voorzitter. De raad verenigt zich met haar beoordeling en met de daarop berustende kennelijk ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen.

5.4 Het verzet is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. C.A. de Weerdt en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 augustus 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 28 augustus 2017 verzonden.