Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:177

Zaaknummer

18-525/A/NH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. Hoewel er door verweerder scherpe bewoordingen zijn gebruikt, kunnen ze worden beschouwd als functioneel in het tussen partijen gevoerde debat. De grenzen van acceptabel professioneel gedrag zijn niet overschreden. Gelet op het verweer van verweerder kan voorts niet worden vastgesteld dat verweerder opdracht heeft gegeven voor het weghalen van zaken bij een aan klager sub 1 gelieerde onderneming. Vaststaat wel dat verweerder heeft aangekondigd dat zijn cliënte de goederen de volgende dag zou komen ophalen. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 augustus 2018

in de zaak 18-525/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 12 juli 2018 met kenmerk td/md/17-383, door de raad ontvangen op 12 juli 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager sub 1 is 100% eigenaar van A B.V., welke vennootschap voor 81% eigenaar is van B B.V., welke vennootschap een aantal dochterondernemingen heeft waaronder C B.V., D B.V. en E. B.V. Klager sub 2 is adviseur van klager sub 1 en verricht werkzaamheden voor hem en zijn ondernemingen. De heer K heeft (via zijn onderneming, M B.V.) geïnvesteerd in de ondernemingen van klager sub 1. De heer K en klager sub 1 zijn in geschil over de terugbetaling van die investeringen. Verweerder staat de heer K en M B.V. daarin bij.

1.2 Op 22 november 2016 heeft verweerder een fax gestuurd aan V B.V., een aan klager sub 1 gelieerde onderneming, met onder meer de volgende inhoud:

“Namens cliënte, [M B.V.], bericht ik u dat de voorraad (…) die u onder u heeft, in eigendom toebehoort aan cliënte. Cliënte zal de goederen morgenochtend bij u op laten halen.”

1.3 Op 22 november 2016 heeft klager sub 1 een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“N.a.v. uw schrijven d.d. 22-11-2016 verzoek ik u mij aan te geven, op basis waarvan, u van mening bent dat de eigendom (…) bij uw cliënte berust en wat u het recht geeft om die goederen (…) te doen ophalen.

(…)

U krijgt geen toegang tot de gebouwen (…), ook niet voor mensen die door u gestuurd worden, zij zijn niet welkom en als zij zich toch aandienen zal er aangifte gedaan worden van huisvredebreuk, poging tot diefstal en wordt de politie gevraagd bijstand te verlenen.”

1.4 Op 23 november 2016 hebben zich twee heren, de heer N en de heer W, gemeld bij het pand van V B.V. Deze heren hebben toegang verkregen tot het pand en voorraden meegenomen. Vervolgens heeft klager sub 1 aangifte gedaan van diefstal tegen de heer N en de heer W.

1.5 Eind 2016 heeft verweerder namens M B.V. de faillissementen aangevraagd van B B.V., C B.V. en D B.V. Op 3 januari 2017 zijn de faillissementen van C B.V. en D B.V. uitgesproken. Het faillissement van B B.V. is afgewezen.

1.6 Op 23 januari 2017 heeft verweerder A B.V. namens M B.V. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Op 31 januari 2017 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden. In de pleitnota die verweerder ten behoeve van de mondelinge behandeling heeft opgesteld, staat, voor zover relevant, het volgende:

“In totaal heeft [de heer K] via zijn vennootschappen dus meer dan € 1.347678,86 aan [klager sub 1] geleend, deels via financiering, deels via geleverde goederen, en is er tot op heden geen cent terugbetaald door [klager sub 1], en is de kans groot dat er ook nooit meer iets van betaald wordt. En ook op de achtergestelde lening van € 1 miljoen is geen cent betaald. Al het geld is verdwenen, en waar het naartoe is gegaan, is een raadsel (er zijn wel gedachten). De curator van [C B.V.] en [D B.V.] heeft inmiddels kenbaar gemaakt dat hij van mening is dat er sprake is geweest van het wegsluizen van geld en/of paulianeuze transacties, welke [klager sub 1] tezamen met zijn compagnon, voormalig advocaat [klager sub 2] heeft opgezet. [Klager sub 2] is persoonlijk failliet verklaard en wordt door curator (…) achterna gezeten omdat er ook in dat faillissement sprake is volgens de curator van paulianeuze handelingen en verdwenen activa. [Klager sub 2] is formeel op de achtergrond betrokken bij [B B.V.] cs, en zwaait in de praktijk samen met [klager sub 1] de scepter, waarbij [klager sub 2] in een auto (Jaguar) (…) rijdt, en [klager sub 1] in een Range Rover van [B B.V.], allemaal gekocht van het geld van [de heer K] (terzijde: de auto’s zijn de dag voor de dag van de faillissementszitting tegen de (…) vennootschappen van kenteken overgeschreven naar een andere bv). U zult begrijpen dat [de heer K] zeer ontstemd is; en dan druk ik mij heel zacht uit; hij voelt zich opgelicht en belazerd.”

1.7 Op 14 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam A B.V. veroordeeld tot betaling aan M B.V. van € 98.000,00 te vermeerderen met rente en kosten.

1.8 Vervolgens is tussen M B.V. en (onder meer) A B.V. en B B.V. een executiegeschil gevoerd voor de rechtbank Breda. In dat kader heeft op 12 juni 2017 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In het proces-verbaal van die zitting is onder meer het volgende opgenomen:

“Door of namens [M B.V.] wordt als volgt verklaard:

(…) [De heer K] is gewoon opgelicht. [Klager sub 1] komt steeds met hetzelfde verhaal, maar aan de zijde van [M B.V.] bestaat een heel ander beeld.”

1.9 Vervolgens heeft de rechtbank Breda een beschikking gewezen, waartegen hoger beroep is ingesteld. In de procedure in hoger beroep heeft verweerder op 8 september 2017 namens M B.V. een verweerschrift ingediend, met onder meer de volgende inhoud:

“M B.V. is een vennootschap van [de heer K]. [De heer K] heeft een fout gemaakt door (middels zijn vennootschappen) in zee te gaan met [klager sub 1] c.q. diens vennootschappen. [Klager sub 1] werkte nauw samen met [klager sub 2]. Achteraf blijken deze heren geen goede bedoelingen te hebben gehad c.q. blijkt [M B.V.] te zijn opgelicht. [Klager sub 2] blijkt reeds eerder privé failliet te zijn verklaard, en wordt achterna gezeten door de curator vanwege allerlei misstanden. [Klager sub 1] lijkt ook/onvoldoende geen verhaal te bieden, weigert gemaakte afspraken na te komen, en heeft tot op heden geen cent terugbetaald van de door [M B.V.] (en gerelateerde vennootschappen) betaalde bedragen, welke zeer aanzienlijk zijn. De beslissing om [klager sub 1] te helpen c.q. hem een lening te verstrekken en met hem in zee te gaan, blijkt achteraf een dure fout gebleken.”

1.10 Bij brief van 16 oktober 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) zich grievend heeft uitgelaten over klagers in diverse processtukken en tijdens zittingen;

b) zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad door opdracht te geven, dan wel mee te werken aan het wederrechtelijk zaken weghalen bij een gelieerde onderneming van klager.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Klagers verwijten verweerder dat hij zich grievend heeft uitgelaten over klagers in diverse processtukken en tijdens zittingen. Ter onderbouwing verwijzen klagers naar de zich in het klachtdossier bevindende pleitaantekeningen, processen-verbaal en processtukken (zie hiervoor onder 1.6, 1.8 en 1.9), waarin klagers (kort gezegd) worden beschuldigd van paulianeuze handelingen en oplichting. Klagers voeren aan dat verweerder de bewoordingen “oplichter”, “opgelicht” en “belazerd” heeft gebruikt.

4.3 Verweerder betwist dat hij zich onnodig grievend over klagers heeft uitgelaten. Verweerder stelt dat hij heeft getracht de mening en gevoelens van zijn cliënte aan de rechtbank over te brengen. De mening van cliënte was dat hij is opgelicht. Dit standpunt is in processtukken en tijdens zittingen steeds herhaald, aldus verweerder.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel er door verweerder scherpe bewoordingen zijn gebruikt, kunnen ze worden beschouwd als functioneel in het tussen partijen gevoerde debat. Door verweerder zijn ook de feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan de betreffende kwalificaties zijn gebruikt, waardoor zij in een context zijn geplaatst en duidelijk is gemaakt wat er mee werd bedoeld. De grenzen van acceptabel professioneel gedrag zijn niet overschreden. Van onnodig grievende uitlatingen is aldus geen sprake. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5 Klagers verwijten verweerder dat hij zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad door opdracht te geven, dan wel mee te werken aan het wederrechtelijk zaken weghalen bij een gelieerde onderneming van klager. Ter toelichting voeren klagers aan dat de heer W zich op 23 november 2016 bij V B.V. identificeerde als hulpofficier van justitie en rechercheur, en zichzelf op die manier toegang tot het pand heeft weten te verschaffen en wederrechtelijk goederen heeft meegenomen. Later bleek dat de heer W helemaal geen hulpofficier van justitie en/of rechercheur was, aldus klagers.

4.6 Verweerder betwist dat de heer N en de heer W in opdracht van verweerder zouden hebben gehandeld. Verweerder heeft enkel bericht dat M B.V. haar goederen zou komen ophalen. Voor zover verweerder bekend betrof het goederen die eigendom waren van M B.V. Overigens hebben klagers onvoldoende belang bij dit klachtonderdeel, aldus verweerder.

4.7 De voorzitter overweegt als volgt. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Klager sub 2 heeft niet gesteld in welk belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen door het gestelde handelen en/of nalaten van verweerder waar dit klachtonderdeel betrekking op heeft. Dat is de voorzitter ook niet gebleken. De voorzitter zal klager sub 2 daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in dit klachtonderdeel. Nu tussen klager sub 1 en de cliënte(n) van verweerder kennelijk in geschil is aan wie de goederen toebehoren, deelt de voorzitter het standpunt van verweerder dat klager sub 1 onvoldoende belang bij dit klachtonderdeel heeft niet, zodat de voorzitter hierna inhoudelijk op dit klachtonderdeel in zal gaan.

4.8 Gelet op het verweer van verweerder kan niet worden vastgesteld dat verweerder opdracht heeft gegeven voor het weghalen van zaken bij een aan klager sub 1 gelieerde onderneming. Vaststaat wel dat verweerder bij fax van 22 november 2016 aan V B.V. heeft aangekondigd dat zijn cliënte de goederen de volgende dag zou komen ophalen. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder daarmee niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarbij is van belang dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Klager sub 1 heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat verweerder de juistheid van de stelling van zijn cliënte, luidende dat zij eigenaar was van de betreffende goederen, had moeten verifiëren alvorens deze stelling namens zijn cliënte in te nemen. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is aldus niet gebleken. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klager sub 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel b) en de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klager sub 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b);

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. C.L.J.M. de Waal, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 27 augustus 2018.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 27 augustus 2018 verzonden.