Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-09-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:192

Zaaknummer

17-544

Inhoudsindicatie

Verzet tegen voorzittersbeslissing. Tijdens de eerste verzetzitting heeft klager de voorzitter en een lid van de raad gewraakt. Nadat de wrakingskamer het wrakingsverzoek heeft afgewezen is het verzet opnieuw op zitting gepland. Tijdens de tweede verzetzitting heeft klager dezelfde voorzitter van de raad opnieuw gewraakt. Dit (tweede) wrakingsverzoek is niet in behandeling genomen op grond van artikel 2 van het wrakingsprotocol.  Het verzet is ongegrond. Van schending van wettelijke en/of verdragsbepalingen (waaronder artikel 6 EVRM) bij de besluitvorming door de voorzitter en het uitspreken van die beslissing is de raad niet gebleken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 5 september 2018

in de zaak 17-544

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline van 21 augustus 2017 op de klacht van:

 

klager

tegen:

verweerder

 

1.    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 december 2016 heeft klager zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland beklaagd over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 5 juli 2017 met kenmerk 16-0319/MV/sd, door de raad ontvangen op 6 juli 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 21 augustus 2017 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing diezelfde dag aan klager is verzonden.

1.4    Bij brief van 15 september 2017, door de raad ontvangen op 20 september 2017, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Ter zitting van 5 maart 2018, waarop genoemd verzet behandeld zou worden en waarbij klager en verweerder aanwezig waren, heeft klager een wrakingsverzoek ingediend tegen mrs. K.H.A. Heenk (voorzitter) en L.A.M.J. Pütz (lid in de samenstelling van de raad van 5 maart 2018).

1.6    De wrakingskamer van de raad heeft het wrakingsverzoek van klager tegen mrs. Heenk en Pütz bij beslissing van 4 april 2018 (met zaaknummer 18-185) afgewezen.

1.7    Het verzet stond gepland om opnieuw te worden behandeld ter zitting van 27 augustus 2018. Op die zitting, waarbij klager en verweerder aanwezig waren, heeft klager opnieuw een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. K.H.A. Heenk (voorzitter in de samenstelling van de raad van 27 augustus 2018). Na kennisneming van het wrakingsverzoek heeft de raad de zitting geschorst voor overleg in de raadkamer daarover. Na de schorsing en het opnieuw uitroepen van de zaak is klager niet meer ter zitting verschenen. De zitting is hervat buiten aanwezigheid van klager. De raad heeft ter zitting toegelicht dat en waarom het wrakingsverzoek van klager niet in behandeling wordt  genomen en heeft daarna het verzet (verder) behandelend. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

1.8    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van:

-    het verzetschrift van klager van 15 september 2017;

-    het verweerschrift van verweerder van 15 februari 2018, door de raad ontvangen op 16 februari 2018;

-    de aanvullende stukken van klager bij brief van 10 augustus 2018, door de raad ontvangen op 14 augustus 2018.

 

2.    FEITEN EN KLACHT

2.1    Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen die weergave komt klager in verzet niet op.

 

3.    VERZET EN VERWEER

Verzet

3.1    De gronden van het verzet houden, kort en zakelijk weergegeven, het volgende in:

a)    klager heeft nieuwe tuchtrechtelijk relevante gedragen van verweerder naar voren gebracht waardoor de thans te beoordelen klacht niet dezelfde is als de eerdere onherroepelijke beslissingen van de raad;

b)    de behandeling van de klacht van klager is niet eerlijk en niet onpartijdig nu de voorzitter de klacht niet goed heeft onderzocht en enkelvoudig en zonder zitting (zonder hoor en wederhoor en in strijd met artikel 6 EVRM) heeft afgedaan;

c)    de beslissing van de voorzitter is niet in het openbaar uitgesproken en leidt daardoor aan substantiële nietigheid;

d)    de voorzittersbeslissing is tot stand gekomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 Grondwet en artikel 26 IVBPR;

e)    de voorzittersbeslissing is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

3.2    Voor een nadere toelichting van de verzetgronden wordt verwezen naar het verzetschrift van klager.

Verweer

3.3    Het gemotiveerde verweer van verweerder ter zitting komt hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling aan de orde.

 

4.    BEOORDELING

4.1    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk niet-ontvankelijk bevonden.

4.2    Daartoe is onder meer het volgende van belang. Klager miskent dat de voorzitter niet gehouden is om nader onderzoek te verrichten of een zitting te gelasten. Artikel 46j Advocatenwet geeft de voorzitter de (wettelijke) bevoegdheid om zonder zitting en verder onderzoek op een klacht te beslissen. Daartoe kan de voorzitter overgaan als hij zich voldoende geïnformeerd en overtuigd acht op basis van het door de deken aangeleverde dossier. Tijdens het door de deken verrichte (voor)onderzoek naar de klacht is uitvoering gegeven aan het hoor en wederhoorprincipe en heeft – zoals ook hier is gebleken – klager voldoende gelegenheid gehad zijn stellingen voor het voetlicht te brengen en desgewenst nader toe te lichten. Van enige strijd met artikel 6 EVRM bij de door de voorzitter gevolgde wettelijke procedure is de raad niet gebleken. Indien en voor zover klager meent dat het aan de (voorzitter van de) raad is om te toetsen of de Advocatenwet zich wel met artikel 6 EVRM verenigt, dan geldt dat het niet aan de raad is om zich daarover uit te spreken. Indien en voor zover klager meent dat het aan de voorzitter en/of de raad is om de door klager beschreven stukken (bestaande uit een ontslagbrief van [G] B.V. van 26 maart 2002 en een arbeidsovereenkomst tussen klager en [G] B.V.) te traceren en aan klager te doen toekomen, dan is ook dit onjuist. Ook hier geldt weer dat de (voorzitter van de) raad niet gehouden is om nader onderzoek te doen enkel omdat klager dat wenst. Bovendien heeft klager de raad er ook niet van overtuigd dat er andere stukken zouden moeten zijn dan die zich in het klachtdossier bevinden. Van schending van enige andere wettelijke en/of verdragsbepaling bij de besluitvorming door de voorzitter en het uitspreken van de beslissing is de raad evenmin gebleken.

4.3    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. R.P.F. van der Mark, M.W. Veldhuijsen, leden en bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018.

 

Griffier                                                                      Voorzitter

 

Verzonden d.d. 5 september 2018