Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-08-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:189
Zaaknummer
18-303/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen familierechtadvocaat over communicatie en declaraties kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 22 augustus 2018
in de zaak 18-303/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 17 april 2018 met kenmerk K209 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 19 april 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Verweerster heeft klaagster vanaf 21 mei 2015 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure.
1.2 Bij e-mail van 10 maart 2016 heeft klaagster verweerster bericht dat zij had besloten met een andere advocaat verder te gaan.
1.3 Bij brief van 10 maart 2016 heeft verweerster klaagster, naar aanleiding van een telefoongesprek dat die ochtend tussen hen had plaatsgevonden, bericht dat zij zich inmiddels had onttrokken als de advocaat van klaagster.
1.4 Op 10 januari 2017 heeft een bespreking tussen verweerster, een kantoorgenoot van verweerster en klaagster plaatsgevonden over een nog openstaande factuur van EUR 2.999,32. Verweerster heeft deze bespreking schriftelijk vastgelegd in haar brief van 11 januari 2017 aan klaagster. Blijkens die brief heeft klaagster voorgesteld dat verweerster een bedrag van EUR 1.000,- aan klaagster zou betalen.Verweerster kon daarmee niet instemmen. Verweerster heeft een ander voorstel gedaan, waarmee klaagster zich niet kon verenigen.
1.5 Bij brief van 14 februari 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1) zij haar werkzaamheden niet juist heeft gefactureerd;
2) zij niet tot zeer beperkt inhoudelijk heeft gereageerd op de vragen van klaagster met betrekking tot de facturatie;
3) zij niet bereid was een minnelijke oplossing te bereiken in het declaratiegeschil;
4) zij diverse posten dubbel heeft gefactureerd of posten heeft gefactureerd waar geen dienst of product tegenover stond;
5) zij te veel uren heeft gedeclareerd;
6) zij voor andere medewerkers een fout uurtarief heeft gehanteerd;
7) zij de gevolgen van het foutief lezen van een datum in een deurwaardersexploot bij klaagster in rekening heeft gebracht;
8) zij pas op de verweerdatum bij de rechtbank het laatste document van het dossier van klaagster aan de opvolgend advocaat heeft overgedragen. Het dossier bevatte aanvankelijk alleen de ‘grosse Vovo’ en ‘grosse Bodemprocedure Echtscheiding’. Een medewerker van het kantoor van verweerster heeft de opvolgend advocaat pas op de dag van de indiening van het verweerschrift in de bodemprocedure per e-mail de pleitnota van de wederpartij van de voorlopige voorzieningen-zitting gestuurd;
9) zij niet inhoudelijk wilde reageren op klaagsters e-mailberichten betreffende bovenvermelde bezwaren;
10) zij klaagster heeft gedwongen extra advocaatkosten te maken voor een opvolgend advocaat, omdat zij in de week van een zitting betreffende voorlopige voorzieningen het verweerschrift nog niet af had.
3 VERWEER
3.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat zijzelf en haar secretariaat steeds zeer uitgebreid per e-mail hebben gereageerd op vragen en opmerkingen van klaagster omtrent de aan haar verzonden facturen. Aangezien er via de e-mail een eindeloze communicatiestroom dreigde te ontstaan, heeft verweerster voorgesteld om een bespreking op haar kantoor te houden aangaande de nog openstaande declaratie en de geschillen hieromtrent.
3.2 Ten aanzien van onderdeel 8 voert verweerster aan dat klaagster haar in haar e-mail van 10 maart 2016 heeft verzocht om het dossier over te dragen aan haar nieuwe advocaat. Op 18 maart 2016 is verweerster persoonlijk naar het kantoor van de opvolgend advocaat gereden om het dossier af te leveren De stelling van klaagster dat het dossier zoals overgedragen aan haar nieuwe advocaat slechts de grosse van de beschikking voorlopige voorzieningen en de grosse bodemprocedure echtscheiding bevatte, verwerpt verweerster ten stelligste.
3.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 10 voert verweerster aan dat het concept verweerschrift reeds na een bespreking op 14 januari 2016 gereed was voor indiening. Verweerster heeft klaagster verzocht om stukken aan te leveren, maar die ontving verweerster pas op een zeer laat moment. Doordat er door klaagster steeds nieuwe stukken werden aangeleverd die – op haar verzoek – in het verweerschrift dienden te worden opgenomen en verwerkt, kon om die reden het verweerschrift pas op de dag vóór de zitting worden ingediend, hetgeen overigens bij voorlopige voorzieningenprocedures zeer gebruikelijk is.
3.4 Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
4 BEOORDELING
Klachtonderdelen 1 en 4 tot en met 7
4.1 In deze klachtonderdelen komt het erop neer dat klaagster verweerster verwijt dat zij excessief heeft gedeclareerd. De klachtonderdelen lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
4.2 De tuchtrechter heeft niet de bevoegdheid declaratiegeschillen te beslechten. De beoordeling daarvan is voorbehouden aan de civiele rechter. De raad waakt wel tegen excessief declareren. Uit de stukken zijn echter onvoldoende feiten en omstandigheden gebleken die kunnen leiden tot de conclusie dat verweerster excessief heeft gedeclareerd.
4.3 Deze klachtonderdelen zijn kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen 2 en 9
4.4 Deze klachtonderdelen gaan over het verwijt dat verweerster niet, althans onvoldoende heeft gereageerd op de door klaagster geuite bezwaren.
4.5 Verweerster heeft onweersproken gesteld dat zij eerst schriftelijk op de berichten van klaagster heeft gereageerd en dat zij vervolgens een gesprek met klaagster heeft gevoerd over de declaraties. De voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerster voldoende heeft gereageerd op de door klaagster geuite bezwaren. Ook klachtonderdelen 2) en 9) zijn kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 3
4.6 Klaagster verwijt verweerster dat zij niet bereid was een minnelijke oplossing te bereiken in het declaratiegeschil.
4.7 Klaagster en verweerster hebben beiden een voorstel gedaan om de kwestie op te lossen. Dat zij uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt, betekent niet dat verweerster niet bereid was om tot een minnelijke oplossing te komen. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 8
4.8 Klaagster verwijt verweerster dat zij pas op de verweerdatum bij de rechtbank het laatste document van het dossier van klaagster aan de opvolgend advocaat heeft overgedragen.
4.9 Op basis van hetgeen over en weer gesteld is en de door partijen overgelegde stukken is niet komen vast te staan dat verweerster het volledige dossier in de zaak van klaagster niet tijdig aan de opvolgend advocaat heeft overgedragen.
4.10 Het klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 10
4.11 Dit klachtonderdeel ziet op het verwijt dat verweerster klaagster heeft gedwongen extra advocaatkosten te maken voor een opvolgend advocaat, omdat zij in de week van een zitting betreffende voorlopige voorzieningen het verweerschrift nog niet af had.
4.12 Verweerster heeft onweersproken gesteld dat zij het definitieve verweerschrift op 28 november 2016 (tijdig) heeft ingediend. Zij heeft toegelicht waarom het verweerschrift pas de dag voor de zitting kon worden ingediend. Gelet op die toelichting valt kan niet geconludeerd worden dat verweerster tuchtrechtelijk laakbaar zou hebben gehandeld.
4.13 Klachtonderdeel 10 is kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 22 augustus 2018.