Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-09-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:184

Zaaknummer

18-459/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De zesde klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een slepend familiegeschil gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 5 september 2018

in de zaak 18-459/DH/DH

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

tegen:

 

verweerster

gemachtigde: mr. K

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 5 juni 2018 met kenmerk

K007 2018 dk/ab, door de raad ontvangen op 7 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De cliënte van verweerster (hierna ook: de moeder) en klager zijn gehuwd geweest van 30 januari 2008 tot 3 december 2010. Uit dit huwelijk is op 26 februari 2008 een zoon geboren. Klager, bij wie de zoon zijn hoofdverblijf heeft, oefent het eenhoofdig gezag over de zoon uit. Tussen de zoon en zijn moeder is een omgangsregeling vastgesteld.

1.2    Sinds de scheiding woedt een felle strijd tussen de ouders over onder meer het hoofdverblijf van de zoon, het gezag over hem en de uitvoering van de omgangsregeling. In dat kader zijn verschillende civielrechtelijke en strafrechtelijke procedures aanhangig (geweest).

1.3    Verweerster behartigt sinds 20 januari 2012 de belangen van de moeder.

1.4    Klager heeft in 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag tot wijziging van de omgangsregeling tussen de zoon en de moeder. In reactie daarop heeft verweerster namens de moeder op 10 november 2015 een verweerschrift ingediend. Eén van de bijlagen bij dit verweerschrift betrof een rapport waarin werd ingegaan op het zedenverleden van klager. In dit rapport zijn mededelingen van de moeder aan een deskundige opgenomen, die voor klager belastend (kunnen) zijn.

1.5    Klager heeft reeds eerder meerdere klachten over verweerster ingediend. Eén van deze klachten betreft de klacht van 5 februari 2016, door de raad van discipline geregistreerd onder nummer 16-383/DH/DH. Die klacht zag onder meer op bepaalde passages in het verweerschrift van 10 november 2015. In klachtonderdeel a) van bedoelde klacht verweet klager verweerster dat zij misbruik heeft gemaakt van procesmiddelen en procesrecht, alsmede dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan voortgezette processtalking.

1.6    Bij beslissing van 8 juli 2016 heeft de voorzitter van de raad de klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Bij beslissing van 24 oktober 2016 heeft de raad het tegen die beslissing ingestelde verzet deels gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd. Tegen die beslissing is hoger beroep ingesteld. In zijn beslissing van 26 juni 2017 onder nummer 160289 heeft het Hof van Discipline aan verweerster een waarschuwing opgelegd. In rechtsoverweging 5.9 heeft het hof onder meer als volgt overwogen:

“Met betrekking tot klachtonderdeel a) overweegt het hof als volgt. Klager verwijt verweerster dat zij misbruik heeft gemaakt van procesmiddelen en procesrecht, alsmede zich schuldig heeft gemaakt van voortgezette processtalking. (…)

Gelet echter op het feit dat er, blijkens de onderhavige klacht, bij het hof nog een door klager tegen verweerster eerder ingediende klacht aanhangig is die ook handelt over misbruik van procesrecht, beoordeelt het hof klachtonderdeel a) in de sleutel waarin klager de klacht heeft geplaatst, namelijk de omvang van het op 10 november 2015 ingediende verweerschrift. Het verweerschrift bevat niet alleen het verweer op het door klager ingediende verzoek, maar bevat tevens een viertal omvangrijke zelfstandige verzoeken. Hoewel bij lezing van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek de gedachte postvat dat verweerster met evenveel kracht maar met veel minder woorden het standpunt van haar cliënte naar voren had kunnen brengen, maakt dat niet dat verweerster als advocaat van de wederpartij met het indienen van een processtuk van deze omvang jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, in aanmerking genomen het hiervoor onder 4.11 vervatte uitgangspunt. De raad heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel nog overwogen dat verweerster zich niet heeft ingezet om te voorkomen dat de verhouding tussen partijen zou escaleren. Los van de vraag of het conflict waarin klager en zijn ex-echtgenote zich bevinden nog oplosbaar is, kan van een advocaat in een zaak waarin de verhoudingen zo op scherp staan als in de onderhavige wel enige terughoudendheid worden verwacht, maar niet dat de advocaat daarbij zijn rol als partijdig belangenbehartiger loslaat en zijn cliënt niet meer optimaal bijstaat. Het hof is dan ook van oordeel dat de wijze waarop verweerster haar processtuk heeft ingericht, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is jegens klager. De beslissing van de raad zal met betrekking tot klachtonderdeel a) worden vernietigd. Dit klachtonderdeel zal alsnog ongegrond worden verklaard.”

1.7    Bij brief van 18 december 2017 heeft klager de onderhavige (zesde) klacht over verweerster ingediend bij de deken.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

1)    zij zich schuldig maakt aan (voortgezette) processtalking door middel van het indienen van een chicanerend verzoek om eenhoofdig gezag van haar cliënte (procedure 200.198.629/01);

2)    zij in rechte kwetsbare onwaarheden over klager aanvoert, inhoudende over slachtoffermisbruik door klager in de periode 2012-2017 (klachtonderdeel 2a), over agressie van de minderjarige zoon (klachtonderdeel 2b) en met betrekking tot het risicotaxatierapport van De Waag uit 2011, waardoor er sprake is van misleiding van de rechter (klachtonderdeel 2c).

2.2    Klager heeft klachtonderdeel 1) onder meer als volgt toegelicht. Het verwijt heeft betrekking op de door verweerster ingestelde procedure 200.198.629/01. Klager meent dat er sprake is van processtalking, gelet op de reeds eerder gevoerde procedure, de totale omvang van de processtukken en de onnodig kwetsende en misleidende wijze waarop verweerster heeft geprocedeerd. De wederpartij van klager heeft inmiddels 13 advocaten gehad en 29 procedures gevoerd. Nadat verweerster in 2012 betrokken was bij de procedure waarin klager werd belast met het eenhoofdig gezag over de zoon, blijft verweerster klager bestoken met rechtszaken. Klager refereert aan een uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (ECLI:NL:TADRSGR:2016:202), waarin is geoordeeld dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesmiddelen.

2.3    Klachtonderdeel 2a) is door klager als volgt toegelicht. In haar pleitnota van 15 maart 2012 heeft verweerster ten onrechte gesteld dat er wat klager betreft sprake was van vermeend misbruik in zijn jeugd en dat er geen sprake was van een ‘objectief feit’, dat is onderbouwd met ‘objectief bewijs’. Op 12 maart 2017 heeft verweerster gesteld: ‘Voor de stelling dat klager zelf misbruikt zou zijn en daarvoor een schadevergoeding heeft ontvangen, ontbreekt steun in mijn dossier’. Klager vraagt zich af of een advocaat misbruikervaringen mag ridiculiseren, terwijl zij geen enkel bewijs heeft voor haar suggestie dat klager misbruik in geleide herinnering zou hebben verzonnen.

2.4    Klager heeft klachtonderdeel 2b) als volgt toegelicht. Op 24 november 2016 heeft verweerster in een procedure bij het gerechtshof gesteld: ‘De moeder positioneert [de zoon] niet als agressief kind. De moeder ervaart bij [de zoon] gedragsproblemen op het vlak van emotieregulatie, waarbij zij hem graag zou helpen…’. Ter onderbouwing van zijn verwijt dat verweerster stellingen poneert waarvan zij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn, verwijst klager naar bijlage 5 bij zijn klachtbrief en de twaalf pagina’s citaten betreffende de gestelde agressie van de zoon.

2.5    Klachtonderdeel 2c) heeft betrekking op een stelling van verweerster in een procedure bij de rechtbank op 10 november 2015, te weten: ‘de enige die de vader behandeld heeft voor zijn pedoseksuele handelingen (“dadertherapie”), prof. dr. […] heeft geschreven (…) dat de destijds afgegeven risicotaxatie zich niet uitstrekt over de periode na 1999.’ Klager stelt in het kader van dit klachtonderdeel (pagina 6 van zijn klachtbrief): “In klacht II wees ik al op de misleiding over [behandelaar V.]. Verweerster stelt steeds dat hij bij mij betrokken raakte wegens gewelddadig gedrag ondanks de schriftelijke verklaring van [behandelaar V.] zelf waarin hij deze leugen in 2010 al expliciet weersprak. Zonder deugdelijke argumentatie werd deze klacht ongegrond verklaard in 2016.”

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Zij heeft onder meer het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel 1)

3.2    Het klachtonderdeel richt zich op ‘processtalking’. Het onderwerp ‘processtalking’ is door klager in vijf eerdere klachten aan de orde gesteld. Uit de repliek blijkt dat hij ditmaal specifiek het oog heeft op een procedure, door hem aangeduid als ‘200.198.629/01’. Deze procedure behelst een zelfstandig appel van de cliënte van verweerster van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2016. De rechtbank had een verzoek afgewezen tot wijziging van een beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 25 april 2012 over het gezag, welk verzoek weer was gedaan in een door klager aanhangig gemaakte procedure tot wijziging van de omgangsregeling. Klager is ook zelf in beroep gegaan tegen een ander onderdeel van de beschikking.

3.3    Het verschil met de vijf eerdere klachten lijkt daarin te vinden te zijn, dat nadien een uitspraak van het Hof van Discipline van 26 juni 2017 is gekomen, en een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2017. Klager betoogt nu dat het Hof van Discipline en het Gerechtshof Amsterdam het bij het verkeerde eind hebben. Simpelweg vaststellen dat er sprake is van ‘ne bis in idem’ doet geen recht aan een zaak als deze. Het ligt echter op de weg van klager om concreet duidelijk te maken waar de grens ligt, zeker in het licht van de uitspraken over hetzelfde onderwerp. Een deugdelijke feitelijke onderbouwing ontbreekt, aldus verweerster.

Klachtonderdeel 2a)

3.4    Klager heeft in 2017 voor het eerst feitelijk materiaal ter kennis van verweerster gebracht waaruit van het door klager gestelde misbruik en de afwikkeling blijkt. Dat gebeurt in alinea 2.6 van zijn klacht, waarbij hij overigens schrijft dat hij deze documentatie ‘opnieuw’ ter inzage geeft. Verweerster is zich er niet van bewust deze documentatie eerder te hebben gezien. Nu verweerster daarvan kennis heeft gekregen, zal zij, indien het onderwerp nog eens aan de orde zou komen, niet dezelfde formulering bezigen als die uit 2012. De stelling waaraan klager zich stoort, is overigens terughoudend geformuleerd en verweerster heeft de vrijheid (en jegens haar cliënte zelfs de verplichting) om een feitelijke stelling te betwisten bij gebrek aan wetenschap.

Klachtonderdeel 2b)

3.5    Het verwijt is dat verweerster niet in een processtuk had mogen schrijven dat haar cliënte de zoon van partijen niet als agressief positioneert. Het gaat hier om een beschrijving van inzicht van de cliënte van verweerster en dus om iets wat zich misschien voor discussie, maar niet voor bewijsvoering leent. Het gaat immers niet om feitelijke mededelingen maar om een persoonlijke waarneming of conclusie van de cliënte van verweerster. Het is niet vol te houden dat verweerster, bij het weergeven van een opvatting van haar cliënte, een evident onjuiste mededeling van feitelijke aard heeft gedaan.

Klachtonderdeel 2c)

3.6    Dit klachtonderdeel heeft betrekking op stellingen van verweerster met betrekking tot door klager gevolgde therapieën en de daarbij betrokken deskundigen. Bezwaren over de wijze waarop verweerster zou omspringen met verklaringen en brieven van de deskundigen K. en V. zijn breed door klager uitgemeten in klacht 5. Klager is daarom is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk, aldus verweerster.

 

4    BEOORDELING

4.1    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    Voorts geldt dat bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3    De voorzitter zal het optreden van verweerster aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen.

Klachtonderdeel 1)

4.4    In dit eerste klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij zich schuldig maakt aan (voortgezette) processtalking door middel van het indienen van een chicanerend verzoek om eenhoofdig gezag van haar cliënte.

4.5    De voorzitter is van oordeel dat het onderhavige klachtdossier geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de stelling dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan voortgezette processtalking. Het Hof van Disicpline heeft in zijn beslissing van 26 juni 2017 een klacht van klager inzake misbruik van procesmiddelen ongegrond verklaard. Een advocaat mag – in overleg met zijn cliënt – die procedures aanhangig maken die hij in het belang van zijn cliënt geraden acht. Niet is gebleken dat verweerster daarbij de grenzen van de bij 4.1 bedoelde vrijheid heeft overschreden.

4.6    Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 2a)

4.7    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster in rechte kwetsbare onwaarheden over klager aanvoert, inhoudende over slachtoffermisbruik door klager in de periode 2012-2017.

4.8    Op 12 maart 2017 heeft verweerster gesteld: ‘Voor de stelling dat klager zelf misbruikt zou zijn en daarvoor een schadevergoeding heeft ontvangen, ontbreekt steun in mijn dossier’.

4.9    Hoewel de voorzitter zich kan voorstellen dat het voor klager niet aangenaam is om deze stelling te lezen c.q. horen, blijkt uit het onderhavige klachtdossier niet dat verweerster daarmee feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs kon weten dat zij in strijd met de waarheid zijn. Dat is door verweerster gemotiveerd betwist en door klager onvoldoende (nader) onderbouwd. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel 2b) 

4.10    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij in rechte kwetsbare onwaarheden over klager aanvoert, inhoudende over agressie van de minderjarige zoon. Op 24 november 2016 heeft verweerster in een procedure bij het gerechtshof gesteld: ‘De moeder positioneert [de zoon] niet als agressief kind. De moeder ervaart bij [de zoon] gedragsproblemen op het vlak van emotieregulatie, waarbij zij hem graag zou helpen…’. Ter onderbouwing van zijn verwijt dat verweerster stellingen poneert waarvan zij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn, verwijst klager naar bijlage 5 bij zijn klachtbrief en de twaalf pagina’s citaten betreffende de gestelde agressie van de zoon.

4.11    Ook dit klachtonderdeel faalt. De beoordeling van wat ‘waar’ is, althans hoe uitspraken van procespartijen gewogen en beoordeeld moeten worden, is aan de rechter in het inhoudelijke geschil. Het ligt niet op de weg van de raad om een (diepgaand) onderzoek te verrichten naar het ‘waarheidsgehalte’ van uitlatingen van de beklaagde advocaat. Het stond verweerster niet alleen vrij de standpunten van haar cliënte naar voren te brengen: zij was daartoe als advocaat van haar cliënte ook gehouden. Verweerster dient immers de belangen van haar cliënte te behartigen. Niet is gebleken dat zij daarbij een tuchtrechtelijke grens heeft overschreden, zodat ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

Klachtonderdeel 2c)

4.12    Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een stelling van verweerster in een verweerschrift van 10 november 2015 in een procedure bij de rechtbank, te weten: ‘de enige die de vader behandeld heeft voor zijn pedoseksuele handelingen (“dadertherapie”), prof. dr. […] heeft geschreven (…) dat de destijds afgegeven risicotaxatie zich niet uitstrekt over de periode na 1999.’

4.13    Ook in het tuchtrecht geldt het beginsel dat iemand niet tweemaal voor hetzelfde feit een maatregel kan worden opgelegd (het ne bis in idem-beginsel). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dan ook dat een klacht tegen een advocaat, als daarover een beslissing is gegeven, niet ten tweede male aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Bepalend daarbij is het feitenmateriaal dat aan de eerste uitspraak ten grondslag is gelegd.

4.14    Het voormelde beginsel brengt mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over het feitencomplex is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere klacht naar aanleiding van dat feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht tegelijk worden ingediend. Dit is tevens een legitiem belang van de dekens en de tuchtrechters en een beginsel van goede procesorde.

4.15    Blijkens de beslissing van deze raad van 8 juli 2016 onder nummer 16-383/DH/DH, naar aanleiding van een klacht van klager van 5 februari 2016, heeft klager reeds in die klacht geklaagd over bepaalde passages uit het verweerschrift van 10 november 2015 van de hand van verweerster. Het had op de weg van klager gelegen om in die eerdere klachtprocedure alle klachten ten aanzien van dat verweerschrift naar voren te brengen. Nieuwe klachten die daarop betrekking hebben worden alleen in behandeling genomen als het onmogelijk was deze in de eerdere procedure al mee te nemen. Daarvan is niet gebleken. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

4.16    Ten overvloede overweegt de voorzitter dat, ook indien dit klachtonderdeel ontvankelijk zou zijn, het klachtonderdeel ongegrond zou worden verklaard.  Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster met het poneren van de stelling ‘de enige die de vader behandeld heeft voor zijn pedoseksuele handelingen (“dadertherapie”), prof. dr. […] heeft geschreven (…) dat de destijds afgegeven risicotaxatie zich niet uitstrekt over de periode na 1999’ niet de voor haar als advocaat van de wederpartij geldende grenzen overschreden. Niet is gebleken dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding van de rechter door stellingen met betrekking tot het risicotaxatierapport van De Waag uit 2011.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel 2c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdelen 1), 2a) en 2b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 5 september 2018.