Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-09-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:194

Zaaknummer

17-641/DH/DH-b

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft tijdens het intakegesprek met klaagster afgesproken dat zij klaagster een seintje zou geven zodra de declaraties een bedrag van EUR 3.000,- zouden overstijgen, maar is deze afspraak niet nagekomen. De klacht is in zoverre gegrond. Klacht voor het overige ongegrond. Geen maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 10 september 2018

in de zaak 17-641/DH/DH-b

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 25 januari 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk K033 2017 dk/sh, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 juli 2018 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar moeder, en verweerster.

1.4    De raad heeft kennis genomen van de bij 1.2 genoemde brief van de deken (inclusief bijlagen), alsmede van de e-mailberichten van klaagster aan de raad van 6 juli en 7 juli 2018 (inclusief bijlagen). 

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster heeft zich in januari 2016 tot het toenmalige kantoor van verweerster gewend omdat haar ex-partner bij de rechtbank een verzoekschrift had ingediend strekkende tot uitbreiding van de zorgregeling over hun minderjarige kind, tot het verkrijgen van een informatieregeling en tot wijziging van de kinderalimentatie.

2.2    Op 22 januari 2016 heeft een intakegesprek plaatsgevonden op het toenmalige kantoor van verweerster. Bij dit gesprek waren verweerster, klaagster en haar moeder aanwezig.

2.3    Bij e-mail van 3 februari 2016 om 10.34 uur heeft verweerster klaagster een opdrachtbevestiging gezonden. In die opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) De werkzaamheden worden verricht tegen het uurtarief van € 175,00 vermeerderd met 5% kantoorkosten en 21% btw. Wij hebben afgesproken dat u een voorschot voldoet van € 968,00 (€ 800,00 vermeerderd met 21% btw). Dit voorschot zal worden verrekend met de laatste nota van de zaak. De voorschotnota treft u bijgaand aan.

U komt mogelijk in aanmerking voor een toevoeging (gesubsidieerde rechtsbijstand). Ik heb dit met u besproken. Ons kantoor behandel[t] echter geen zaken op basis van een toevoeging. Voor zover u in aanmerking komt voor een toevoeging doet u hiervan uitdrukkelijk afstand. (…)”

2.4    Bij e-mail van 11 april 2016 heeft verweerster klaagster een declaratie gedateerd 31 maart 2016 gestuurd voor een totaalbedrag van EUR 2.934,86.

2.5    Bij e-mail van 12 april 2016 heeft klaagster verweerster als volgt bericht:

“(…) Weet u zeker dat dit bedrag klopt? Ik ben behoorlijk geschrokken van deze nota.

Ik heb namelijk t/m februari jl. 2000 euro betaald en nu ontvang ik een rekening van bijna 3000 euro. Dat maakt bijna 5000 euro bij elkaar en het proces is nog volop gaande, dus de kosten gaan nog veel meer oplopen!

In het eerste (intake)gesprek met u, heb ik gevraagd wat zo’n procedure totaal kost. U liet mij toen weten dat ik rekening moest houden met ‘om en nabij’ de 3000 euro totaal.

Nu zitten we al bijna op het dubbele bedrag?!

Weet u zeker dat er geen rekenfout gemaakt is?

Tevens zou u mij een seintje geven als we de 3000 euro zouden bereiken, om te overleggen ‘hoe nu verder’ op financieel gebied en de gevolgen voor het proces. Dit heeft u niet gedaan. We zitten nu op bijna het dubbele (!) bedrag van 3000 euro.

Hoe ver loopt dit nog op met 2 rechtszaken in het vooruitzicht? Wil[t] u a.u.b. een reële schatting geven, zodat ik niet weer zo overvallen word[…]… (…)”

2.6    In de periode tussen 3 februari 2016 en 22 april 2016 heeft klaagster een totaalbedrag van EUR 5.024,42 naar de rekening van het toenmalige kantoor van verweerster overgemaakt: EUR 800,- op 3 februari 2016, EUR 1.289,56 op 7 maart 2016 en EUR 2.934,86 op 22 april 2016.

2.7    Bij e-mail van 26 april 2016 heeft verweerster klaagster – naar aanleiding van voormeld e-mailbericht van 12 april 2016 – onder meer bericht dat zij het vervelend vond dat klaagster zo was geschrokken van de factuur van 31 maart 2016 en dat het feit dat de wederpartij twee procedures had gestart, er in korte tijd een zitting had plaatsgevonden en meerdere processtukken moesten worden opgemaakt, ervoor had gezorgd dat de kosten aanzienlijk waren opgelopen.

2.8    Op 1 oktober 2016 is verweerster met verlof gegaan en heeft zij de behandeling van de zaak van klaagster overgedragen aan haar toenmalige kantoorgenote mr. X.

2.9    Bij e-mail van 22 december 2016 heeft klaagster mr. X bericht dat zij genoodzaakt was om per 2017 zo spoedig mogelijk over te stappen naar een pro deo advocaat, omdat het voor haar financieel niet meer haalbaar was om de declaraties van het toenmalige kantoor van verweerster en mr. X te voldoen.

2.10    Op 4 januari 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met het Juridisch Loket.

2.11    Bij e-mail van 6 januari 2017 heeft klaagster bij hun toenmalige kantoor een interne klacht ingediend over verweerster en mr. X.

2.12    Naar aanleiding van de interne klacht heeft op 23 januari 2017 een bespreking plaatsgevonden op het toenmalige kantoor van verweerster. Bij dat gesprek waren klaagster, mr. X en een andere toenmalige kantoorgenote van verweerster aanwezig. Dit gesprek heeft niet tot een oplossing geleid.

2.13    Bij brief van 25 januari 2017 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht over verweerster ingediend. In diezelfde brief heeft klaagster een klacht ingediend over mr. X.

2.14    Bij brief van 30 juni 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt. Daarop heeft klaagster verzocht om doorzending van de klacht aan de raad van discipline.

2.15    Bij e-mail van 28 juli 2017 heeft klaagsters toenmalige advocaat haar als volgt bericht:

“(…) Ik werd gebeld door [verweerster] (…). Zij gaf aan dat de Deken een onderdeel van uw klacht gegrond heeft verklaard en dat de klacht thans wordt voorgelegd aan de Raad van Discipline.

[Verweerster] doet namens haar kantoor een voorstel om deze klachtzaak (en de eventuele civiele procedure daarna) af te doen door betaling van een bedrag van € 2.000,00 aan u. Dit betreft een eenmalig niet onderhandelbaar aanbod dat u binnen twee weken dient te accepteren. Bij niet tijdige acceptatie komt het aanbod te vervallen. Indien u het voorstel accepteert, zal met u een vaststellingsovereenkomst worden gesloten. (…)”

2.16    Klaagster heeft verweerster bij e-mail van 7 augustus 2017 bericht dat zij niet akkoord kon gaan met het voorstel van verweerster en dat zij een bedrag van EUR 4.692,14 wenste te ontvangen.

2.17    Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    zij klaagster niet goed heeft geïnformeerd over de mogelijkheden om op toevoegingsbasis te kunnen procederen;

b)    zij de met klaagster gemaakte afspraak betreffende het bereiken van de voor klaagster psychologische grens van EUR 3.000,- niet is nagekomen en dat zij klaagster niet heeft geïnformeerd toen dit bedrag werd bereikt;

c)    zij klaagster heeft voorgelogen, omdat klaagster na haar mededeling dat zij moest overstappen naar een pro deo advocaat, te horen kreeg dat het kantoor van verweerster geen toevoegingszaken doet, terwijl klaagster van het Juridisch Loket heeft vernomen dat verweerster wel degelijk als toevoegingsadvocaat te boek stond.

3.2    Klachtonderdeel a) is door klaagster onder meer als volgt toegelicht. Tijdens het intakegesprek op 22 januari 2016 vertelde verweerster klaagster dat zij qua hoogte van haar inkomen wel in aanmerking zou kunnen komen voor een toevoeging, maar niet als klaagster meer dan EUR 10.000,- op haar spaarrekening zou hebben staan – hetgeen het geval was. Toen klaagster op 4 januari 2017 met het Juridisch Loket belde, kreeg zij echter te horen dat zij al sinds januari 2016 recht had op een toevoeging.

3.3    Klaagster heeft klachtonderdeel b) als volgt toegelicht. Tijdens het intakegesprek zei verweerster – nadat klaagster om een indicatie had gevraagd – dat de rechtszaak van klaagster in totaal om en nabij de EUR 3.000,- zou kosten. Klaagster verzocht verweerster toen om haar een seintje te geven zodra de declaraties het bedrag van EUR 3.000,- hadden bereikt. Verweerster heeft dit genoteerd en gezegd dat ze dit in orde zou maken met de administratie. In het mailverkeer van het voorjaar 2016 tussen klaagster en verweerster is terug te lezen dat klaagster zeer ontdaan en geschrokken was van een factuur, waaruit bleek dat de declaraties reeds een bedrag van EUR 5.000,- hadden bereikt.

3.4    Klachtonderdeel c) is door klaagster als volgt toegelicht. Klaagster heeft mr. X laten weten dat zij per 2017 wilde overstappen naar een advocaat die haar op toevoegingsbasis zou bijstaan. Klaagster heeft op 4 januari 2017 naar het Juridisch Loket gebeld. Een adviseur van het Juridisch Loket vertelde klaagster toen dat zij vanaf begin 2016 recht had op een toevoeging. In januari 2016 heeft klaagster op internet gezocht naar ‘pro deo advocaten’, en één van de kantoren die naar boven kwam, was het toenmalige kantoor van verweerster. Toen klaagster in januari 2016 aan verweerster om juridische bijstand vroeg, werd haar door (het kantoor van) verweerster verteld dat dat kantoor helemaal geen zaken ‘pro deo’ meer behandelde. Klaagster is aldus vals voorgelicht door (het toenmalige kantoor van) verweerster.

 

4    VERWEER

4.1    Het verweer komt – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster niet goed heeft geïnformeerd over de mogelijkheden om op toevoegingsbasis te kunnen procederen.

5.2    Verweerster heeft aangevoerd dat klaagster eerst telefonisch contact heeft gehad met een toenmalige kantoorgenote van verweerster, die nieuwe zaken innam en controleerde of potentiële nieuwe cliënten in aanmerking kwamen voor een toevoeging. De betreffende toenmalige kantoorgenote heeft klaagster reeds in dat eerste gesprek te kennen gegeven dat het toenmalige kantoor van verweerster dit soort zaken niet op toevoegingsbasis behandelde. Klaagster heeft toen direct aangegeven dat zij geen toevoeging wilde aanvragen; zij gaf aan bereid en in staat te zijn de kosten van de rechtsbijstand zelf te voldoen. Op 22 januari 2016 is klaagster op het toenmalige kantoor van verweerster verschenen voor een intakegesprek. Tijdens dat intakegesprek heeft verweerster de eerdere mededeling van haar toenmalige kantoorgenote herhaald, te weten: dat het kantoor dit soort zaken niet op toevoegingsbasis behandelde. Verweerster heeft klaagster voorgehouden dat zij mogelijkerwijs voor een toevoeging in aanmerking kwam, maar dat zij zich – indien zij op toevoegingsbasis wenste te worden bijgestaan – tot een andere advocaat diende te wenden. Klaagster gaf toen opnieuw te kennen er de voorkeur aan te geven om geen gebruik te maken van een eventueel recht op een toevoeging.

5.3    Verweerster heeft ter zitting van 9 juli 2018 van de raad bovendien betwist dat zij klaagster zou hebben gezegd dat zij geen recht op een toevoeging zou hebben indien zij een bedrag van (meer dan) EUR 10.000,- op haar rekening had staan.

5.4    De raad overweegt als volgt.

5.5    Gedragsregel 18 lid 3 van de Gedragsregels 2018 (evenals gedragsregel 24 lid 3 van de Gedragsregels 1992, die van toepassing waren tot 22 februari 2018) bepaalt dat, wanneer een cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen.

5.6    In een tuchtprocedure als de onderhavige is het bovendien in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Omdat verweerster uitdrukkelijk heeft betwist dat zij klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden om op toevoegingsbasis te kunnen procederen en klaagster haar standpunt niet nader heeft onderbouwd, kan de raad de juistheid van de stelling van klaagster niet vaststellen. Daar komt bij dat verweerster klaagster in de e-mail van 3 februari 2016 heeft bevestigd dat zij mogelijk in aanmerking kwam voor een toevoeging, maar dat klaagster – voor zover zij in aanmerking kwam voor een toevoeging – uitdrukkelijk afstand had gedaan van haar recht daarop. Verweerster heeft daarmee voldaan aan het bepaalde in gedragsregel 18 lid 3 van de Gedragsregels 2018. Klachtonderdeel a) is derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.7    In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij de met klaagster gemaakte afspraak betreffende het bereiken van de voor klaagster psychologische grens van EUR 3.000,- niet is nagekomen en dat zij klaagster niet heeft geïnformeerd toen dit bedrag werd bereikt.

5.8    Verweerster heeft erkend dat zij tijdens het intakegesprek met klaagster heeft afgesproken dat zij klaagster een seintje zou geven zodra de declaraties een bedrag van EUR 3.000,- zouden overstijgen. Verweerster had de met klaagster gemaakte afspraak aan de boekhouding van haar toenmalige kantoor moeten melden, maar zij heeft dit per abuis nagelaten. Verweerster zag deze aantekening op haar dossier pas weer nadat zij was teruggekeerd van haar verlof. Verweerster erkent dat zij in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld en heeft hiervoor haar excuses gemaakt ter zitting van de raad.

5.9    De raad overweegt als volgt.

5.10    Gedragsregel 16 lid 3 van de Gedragsregels 2018 (evenals gedragsregel 23 lid 1 van de Gedragsregels 1992) schrijft voor dat een advocaat integer en zorgvuldig dient te handelen in financiële aangelegenheden.

5.11    Naar het oordeel van de raad is genoegzaam komen vast te staan dat verweerster klaagster geen seintje heeft gegeven toen de declaraties een totaalbedrag van EUR 3.000,- zouden bereiken, terwijl dit wel was afgesproken. Het klachtonderdeel is derhalve gegrond. De raad is echter van oordeel dat aan verweerster geen maatregel dient te worden opgelegd. Daarbij acht de raad onder meer van belang dat klaagster, vóórdat zij verweerster in haar e-mail van 12 april 2016 meldde dat zij het niet eens was met de declaratie van 31 maart 2016, de facturen in delen heeft ontvangen en dat zij deze steeds heeft voldaan. De grens van EUR 3.000,- is niet met één factuur overschreden; klaagster heeft eerst een factuur ontvangen ter hoogte van EUR 800,- en vervolgens facturen ter hoogte van respectievelijk EUR 1.289,56 en EUR 2.934,86. Voorts acht de raad van belang dat verweerster er ter zitting van de raad blijk van heeft gegeven het onzorgvuldige van haar handelen in te zien en dat zij daarvoor haar excuses heeft aangeboden. 

Klachtonderdeel c)

5.12    Tot slot verwijt klaagster verweerster dat zij klaagster heeft voorgelogen, omdat klaagster na haar mededeling dat zij moest overstappen naar een pro deo advocaat te horen kreeg dat het kantoor van verweerster geen toevoegingszaken doet, terwijl klaagster van het Juridisch Loket heeft vernomen dat verweerster wel degelijk als toevoegingsadvocaat te boek stond.

5.13    Verweerster heeft aangevoerd dat zij ook als mediator werkzaam is en het soms voorkomt dat één van de partijen in een mediation voor een toevoeging in aanmerking komt. Kwam een dergelijke zaak bij het (toenmalige) kantoor van verweerster door een verwijzing via de rechtbank, dan werd een toevoeging aangevraagd. Daarvoor is vereist dat verweerster als toevoegingsadvocaat staat ingeschreven. De inschrijving wordt door het Juridisch Loket/de Raad voor Rechtsbijstand gezien als een algemene inschrijving op het gebied van familierechtzaken. Verweerster stond en staat bij het Juridisch Loket/de Raad voor Rechtsbijstand dus wel ingeschreven als toe te voegen advocaat, maar zij behandelt geen zaken zoals die van klaagster op toevoegingsbasis (familierechtzaken op tegenspraak).

5.14    De raad overweegt dat het een advocaat, ook indien hij of zij staat ingeschreven bij de Raad voor Rechtsbijstand, vrij staat om bepaalde zaken niet op toevoegingsbasis aan te nemen. Gelet op de door verweerster gegeven uitleg met betrekking tot haar inschrijving als toevoegingsadvocaat,  verwijt klaagster verweerster ten onrechte dat zij klaagster hieromtrent heeft voorgelogen. Ook dit laatste klachtonderdeel is ongegrond.

 

6    GRIFFIERECHT

6.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde  griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het klachtonderdeel b) gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen a) en c) ongegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. C.A. de Weerdt en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2018.