Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2018:131

Zaaknummer

17-997/DB/OB

Inhoudsindicatie

Herstelbeslissing.

Inhoudsindicatie

Verzet ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard omdat is uitgegaan van verkeerde datum verzending beslissing. Alsnog ontvankelijk, verzet ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van  10 augustus 2018

ter verbetering van de beslissing van 11 juni 2018

in de zaak 17-997/DB/OB

 

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van  29 januari 2018 op de klacht van:

 

klagers

 

tegen

 

verweerder

 

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief d.d. 15 juni 2018 hebben klagers de raad verzocht om herstel van de beslissing van 11 juni 2018, omdat deze een kennelijke verschrijving bevat. Zij hebben aangegeven dat in de beslissing ten onrechte ervan is uitgegaan dat de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet was gericht hen is toegezonden op 1 februari 2018. De beslissing van de voorzitter is echter op 9 februari 2018 aan klagers verzonden. Als gevolg hiervan is hen op onjuiste gronden een inhoudelijk oordeel over het verzet onthouden en zijn de beginselen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen geschonden.

1.2      Verweerder is in de gelegenheid gesteld om op het verzoek van klagers te reageren. Bij brief van 12 juli 2018, ter griffie van de raad ontvangen op 16 juli 2018, heeft hij meegedeeld dat hij zich refereert aan het oordeel van de raad.

 

2          DE BEOORDELING

 

2.1      Klagers hebben de raad meegedeeld dat zij zekerheidshalve ook beroep tegen de beslissing bij het Hof van Discipline hebben ingesteld.

2.2      Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat geen rechtsmiddel tegen een verzetbeslissing van de raad open. Dit rechtsmiddelenverbod kan slechts worden doorbroken als bij de behandeling van het verzet zodanige fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. In het onderhavige geval is echter sprake van een fout of vergissing, zodat hoger beroep klagers niet zou kunnen helpen. Het ligt dan ook op de weg van de raad om in deze situatie op het verzoek tot herstel, waartegen door verweerder geen bezwaar is gemaakt, te beslissen.

2.3      De raad is van oordeel dat de beslissing van 11 juni 2018 een kennelijke fout bevat, nu de raad daarin is uitgegaan van de veronderstelling dat de voorzittersbeslissing van 29 januari 2018 op 1 februari 2018 aan klagers en verweerder was verzonden. Uit de stukken blijkt echter dat de verzending niet eerder dan op 9 februari 2018 heeft plaatsgevonden. De verzettermijn was derhalve nog niet verstreken, toen klagers op 7 maart 2018 verzet instelden.

2.4      Het voorgaande betekent dat klagers ten onrechte niet ontvankelijk zijn verklaard en dat de beslissing moet worden verbeterd. Dat brengt mede dat onder 1.4 van genoemde beslissing de laatste zin als volgt dient te luiden: “De beslissing van de voorzitter is op 9 februari 2018 verzonden aan klagers” en dat hetgeen onder 4 (Beoordeling) is overwogen dient te worden vervangen. Immers, nu klagers wel ontvankelijk zijn in hun verzet, dient dit inhoudelijk te worden beoordeeld.

2.5      De vaststaande feiten zijn weergegeven in de voorzittersbeslissing waartegen in verzet niet is opgekomen. De klacht en de gronden van verzet zijn in de beslissing van 11 juni 2018 in de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 weergegeven. De vijf verzetgronden zullen hierna worden besproken.

2.6     Volgens klagers heeft de voorzitter geen nader onderzoek gedaan  naar de inbreuk die de deken heeft gemaakt op hun recht op een eerlijk proces (zoals neergelegd in artikel 6 EVRM) en op hun persoonlijke levenssfeer (neergelegd in artikel 8 EVRM), is onvoldoende overwogen op welke feiten de beslissing is gebaseerd en zijn delen van de klacht buitenbeschouwing gelaten. Er is volgens hen sprake van (de schijn van) partijdigheid van de deken, welke ter discussie gesteld moet kunnen worden; artikel 45 Advocatenwet bevat een leemte. De voorzitter had niet zonder nader onderzoek naar samenspanning tussen de deken en diens voorganger enerzijds en de burgemeester van B anderzijds mogen beslissen. Voorts is volgens hen sprake van nieuwe feiten die dateren van na de voorzittersbeslissing en moeten worden meegewogen.

Klagers hebben ter onderbouwing onder meer verwezen naar de door hen op 13 februari 2018 aangevoerde gronden van hun klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens tegen de uitspraak van het Hof van Discipline van 24 november 2017, gewezen naar aanleiding van een dekenbezwaar tegen verweerders. Zij wensen dat de raad een nader onderzoek instelt, daartoe de volledige dossiers van de deken over klagers opvraagt evenals alle documenten die betrekking hebben op alle contacten tussen de deken en diens voorganger met de burgemeester van B, alsmede als getuigen hoort de deken, zijn voorganger, de burgemeester en de heer X, beleidsmedewerker van de gemeente B.

                         2.7    De raad overweegt dat de voorzitter terecht voorop heeft gesteld dat het tuchtrecht op een advocaat die zijn taak als deken uitoefent enkel van toepassing is, voor zover deze zich bij de vervulling van die taak zodanig gedraagt dan wel misdraagt dat het vertrouwen in de advocatuur daardoor wordt ondermijnd.

                         2.8      In de wet is niet omschreven op welke wijze de deken een onderzoek, waartoe hij in het kader van het te houden toezicht gerechtigd en, als hem bepaalde signalen zoals van de rechtbank bereiken, zelfs verplicht is, moet inrichten. Van misbruik van deze bevoegdheid of van partijdigheid dan wel vooringenomenheid van de deken is niet gebleken. Het enkele feit dat sprake is geweest van contacten tussen de deken en de burgemeester van B levert geen vermoeden daarvan op. De voorzitter kon, gelet op de uitvoerige stukken die deel uitmaken van het dossier, zich hierover een oordeel vormen zonder dat eerst nog een mondelinge behandeling plaatsvond.

                         2.9      Ter zake het onderdeel van het verzet dat een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden omdat er al 3,5 jaar onderzoek naar klagers is gedaan overweegt de raad dat een feitelijke grondslag ter zake ontbreekt, nu deze deken eerst op 29 maart 2017 in functie is getreden.

                         2.10    Een nader onderzoek door de raad, zoals thans in verzet gewenst door klagers, sluit niet aan bij de klacht zoals omschreven in de voorzittersbeslissing. Het verzoek lijkt bovendien het karakter van een ‘fishing expedition’ te hebben, waartoe het tuchtrecht echter niet bedoeld is.   

                         2.11    De door klagers aangevoerde nieuwe feiten dateren van na de voorzittersbeslissing. Deze kunnen niet tot een gegrondverklaring van het  verzet leiden, nu deze geen onderdeel van de klacht zoals ingediend vormden en de voorzitter er niet bekend mee kon zijn.

                         2.12    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht het juiste beoordelingscriterium heeft gehanteerd. De door klagers aangevoerde gronden van verzet slagen niet. De voorzitter heeft terecht en op juiste gronden toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 46j Advocatenwet, hetgeen meebrengt dat de klachten van klagers zonder voorafgaande mondelinge behandeling bij voorzittersbeslissing konden worden afgedaan. Het verzet van klagers levert ook overigens geen gezichtspunten op welke nopen tot verder onderzoek naar de klachten. Het verzet moet derhalve ongegrond worden verklaard.            

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

                        verbetert de beslissing van de raad van 11 juni 2018 in dier voege:

-       dat de laatste zin van overweging 1.4 komt te luiden: “ De beslissing van de voorzitter is op 9 februari 2018 verzonden aan klagers.”;

-       dat hetgeen in genoemde beslissing is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 wordt vervangen door hetgeen hierboven is overwogen onder 2.6 tot en met 2.12;

-       dat het dictum van voormelde beslissing, inhoudend dat het verzet niet ontvankelijk werd verklaard, komt te luiden:

“verklaart het verzet ongegrond.”

 

Aldus beslist door mr.  W.E.A. Gimbrère-Straetmans, voorzitter, mrs. R. van den Dungen, L.W.M. Caudri , leden, bijgestaan door mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken op 10 augustus 2018.

 

 

Griffier                                                         Voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

 

Mededelingen van de griffier ter informatie:

 

Deze beslissing is in afschrift op 14 augustus 2018

verzonden aan:

-  klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

- het Hof van Discipline.

 

Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel open.