Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-09-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2018:180
Zaaknummer
18-052/A/DH
Inhoudsindicatie
Ongegrond verzet
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 17 september 2018
in de zaak 18-052/A/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 9 maart 2018 op de klacht van:
klagers
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brieven van 24 augustus 2017 en 7 september 2017 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 11 januari 2018 met kenmerk K206 2017 dk/ksl, door de raad ontvangen op 12 januari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 9 maart 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) klagers deels kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klacht deels kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 9 maart 2018 is verzonden aan klagers.
1.4 Bij brief van 5 april 2018, door de raad ontvangen op 6 april 2018, heeft de gemachtigde van klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 7 augustus 2018. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift met bijlage van de gemachtigde van klagers van 5 april 2018. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage van de gemachtigde van klagers aan de raad van 12 juli 2018.
2 FEITEN EN KLACHT
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen die weergave komen klagers in verzet niet op.
3 VERZET
De gronden van het verzet houden, kort en zakelijk weergegeven, het volgende in:
3.1 Wat betreft klachtonderdelen a) tot en met f) zijn er, anders dan de voorzitter heeft geoordeeld, wel voldoende aanknopingspunten met de praktijk-uitoefening.
3.2 Ten aanzien van klachtonderdeel g) geldt dat verweerster vooraf had moeten informeren of de betwisting van haar vordering door de curator juist was.
4 BEOORDELING
4.1 Klagers hebben de raad verzocht de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag en de curator als getuige te horen. De raad ziet voor het horen van getuigen echter geen aanleiding, zodat dit verzoek wordt afgewezen. Daarbij is onder meer van belang dat klagers geen concrete feiten of omstandigheden hebben gesteld die, indien deze zouden komen vast te staan, tot een andere beslissing over de klacht zouden kunnen leiden.
4.2 Alvorens tot een eventuele verdere inhoudelijke beoordeling van de klacht van klagers te kunnen komen, dient sprake te zijn van een gegrond verzet. Daartoe moet worden nagegaan of in redelijkheid geen twijfel over de juistheid van de beslissing van de voorzitter kan bestaan. Mogelijke contra-indicaties zijn het niet toepassen van een juiste maatstaf door de voorzitter of wanneer van onjuiste feiten is uitgegaan.
4.3 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond bevonden. De raad overweegt hierbij nog dat klagers, ter onderbouwing van hun standpunt dat er wel voldoende verband is met verweersters praktijkuitoefening, in verzet een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2018 inzake een zogenoemde artikel 12 Sv-procedure hebben overgelegd. Daarin is geoordeeld dat verweerster zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan medeplegen of medeplichtigheid van door haar ex-echtgenoot verrichte strafbare handelingen met derdengelden, waaronder gelden van klager sub 1, en er een redelijk vermoeden bestaat dat zij opzettelijk uit de opbrengst van de aan haar ex-echtgenoot verweten verduistering van derdengelden zelf ook voordeel heeft getrokken. De verwijten die klagers verweerster in onderhavige klachtzaak maken zien echter niet op de derdengeldenrekening. Voornoemde beschikking van het gerechtshof is dan ook niet van belang voor deze klachtzaak. Het feitencomplex waarop de beschikking van het gerechtshof betrekking heeft, is bovendien al onderwerp geweest van een eerdere tuchtklacht van klager 1 over verweerster, waarvoor zij een (deels voorwaardelijke) schorsing opgelegd heeft gekregen (Hof van Discipline, zaaknr. 170044).
4.4 Nu het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. K. Straathof en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 september 2018.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 17 september 2018 verzonden.