Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-09-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:182

Zaaknummer

18-416/A/A

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht over de verweerder in de klachtzaak van de partner van klaagster. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een passage over klaagster in zijn reactie op de klacht van haar partner op te nemen. Verweerder heeft erkend dat hij dat niet had moeten doen en heeft hiervoor zijn excuses aangeboden. Ook heeft hij de gevolgen van zijn handelen ongedaan gemaakt door zijn brief waarin die passage stond te vervangen door een andere brief. Geen maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 17 september 2018

in de zaak 18-416/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster 

over:

    

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 4 december 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 31 mei 2018 met kenmerk 4017-151640, door de raad ontvangen op 1 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 augustus 2018 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief met 17 bijlagen van de deken aan de raad.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 In 2017 heeft de partner van klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De partner van klaagster verwijt verweerder onder meer dat hij een e-mail van de partner van klaagster aan hem van 8 februari 2011 heeft doorgestuurd naar twee functionarissen bij het Openbaar Ministerie (mrs. Van der V en Van S), terwijl bovenaan de e-mail “VERTROUWELIJK/ PERSOONLIJK” stond.

2.2 In het kader van het onderzoek naar de hiervoor genoemde klacht heeft verweerder de deken bij brief van 8 november 2017 onder meer het volgende geschreven ter onderbouwing van zijn verweer dat de klacht niet-ontvankelijk is vanwege tijdsverloop:

“(…) Ik meen begrepen te hebben dat de partner van klager [klaagster, rvd] destijds ook werkzaam was bij het Openbaar Ministerie en mogelijk beschikte klager reeds over correspondentie van mij met mr. [Van der V] respectievelijk mr. [Van S], welke informatie “gewit” moest worden met behulp van een Wob-verzoek. (…)”

2.3 Bij brief van 11 november 2017 heeft klaagster verweerder naar aanleiding van zijn brief aan de deken van 8 november 2017 onder meer het volgende bericht:

“U schrijft in uw brief: “Ik meen begrepen te hebben dat de partner van klager destijds ook werkzaam was bij het Openbaar Ministerie”. (…)

De geciteerde zin maakt deel uit van de langere zin (…) Zij heeft op zichzelf beschouwd geen zelfstandige betekenis. Die betekenis kan alleen komen uit het tweede deel van de zin. Ik krijg daaruit evenwel het bange gevoel dat u te mijner laste iets wilt suggereren in de volgende trant: ik als iemand die werkzaam zou zijn bij het Openbaar Ministerie zou de hier aan de orde zijnde informatie over u hebben gekend en die aan mijn levenspartner hebben doorgespeeld. Omdat hij aldus over die informatie al jaren beschikte, hetgeen in 2016/2017 de ontvankelijkheid van een tuchtklacht tegen u in de weg zou hebben gestaan, zou in mei 2016 een Wob-verzoek zijn ingediend om het te laten lijken dat dezelfde informatie pas naar aanleiding van dat verzoek bekend is geworden. Als mijn gevoel juist is, vind ik het nogal wat wat u mij in de schoenen lijkt te schuiven. Kunt u mij met feiten duidelijk maken dat wat u lijkt te suggereren klopt/ook maar enigszins kan kloppen?

(…)

Ik verzoek u mij te antwoorden uiterlijk op 14 november aanstaande om 17.00 uur. (…)”

2.4 Bij e-mail van 14 november 2017 heeft verweerder klaagster meegedeeld dat zij hem over de kwestie kan bellen. Bij e-mail van diezelfde dag heeft klaagster verweerder meegedeeld dat zij liever heeft dat hij haar terugschrijft in plaats van belt. Verweerder heeft klaagster daarop geschreven dat hij niet heeft beoogd te beweren dat zij informatie heeft doorgespeeld aan haar partner en dat hij het daar verder bij laat en verder ook niet meer met haar zal corresponderen.

2.5 Op 4 december 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.6 Bij brief van 28 december 2017 heeft verweerder de deken in de klachtzaak van de partner van klaagster onder meer het volgende meegedeeld:

“In bovengenoemde klacht van [de partner van klaagster] schreef ik u op 8 november een brief. In die brief stond een passage, beginnend in regel 5 met “Ik meen begrepen te hebben…” en eindigend in regel 8 met “…Wob-verzoek”. Deze passage is hoogst ongelukkig. Ik deed er fout aan deze passage te schrijven.

De levenspartner van klager heeft zich gestoord aan deze passage en ik heb daar nu alle begrip voor. Ik bied haar bij dezen mijn excuses aan.

(…)

Ik stuur u bij deze genoemde brief van 8 november 2017 nogmaals, maar nu zonder die passage. Deze versie kan dan in de plaats komen van de eerdere versie. (…)”

2.7 Bij brief van 31 januari 2018 heeft de deken de partner van klaagster en verweerder meegedeeld dat de eerste versie van de brief van verweerder van 8 november 2017 uit het klachtdossier wordt verwijderd en wordt vervangen door de versie die verweerder op 28 december 2017 aan de deken heeft gestuurd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn brief aan de deken van 8 november 2017 zonder feitelijke onderbouwing onwaarheden over klaagster heeft geschreven, waarmee hij haar onterecht en onnodig heeft gegriefd.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert aan dat hij in een kennelijk onbezonnen ogenblik een tekst heeft geproduceerd die klaagster heeft gestoord. Verweerder heeft daar alle begrip voor getoond en klaagster zijn excuses aangeboden. De oorspronkelijke brief aan de deken met daarin de gewraakte tekst is verwijderd uit het klachtdossier van klaagsters partner. Daarmee is de kous af. Waarom verweerder de gewraakte passage heeft opgenomen weet hij niet meer, aldus verweerder.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt bij de beoordeling voorop dat de advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 30 (oud)). Voorts dient de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend uit te laten (zoals ook is neergelegd in Gedragsregel 31 (oud)).

5.2 De raad is van oordeel dat de gewraakte passage in de oorspronkelijke brief van verweerder aan de deken van 8 november 2017 niet anders kan worden gelezen dan dat daarin gesuggereerd wordt dat klaagster, in de tijd dat zij (als officier van justitie) bij het Openbaar Ministerie werkte, correspondentie tussen verweerder en mrs. Van der V en Van S aan haar partner zou hebben verstrekt. Verweerder heeft hiermee een tuchtrechtelijke grens overschreden. De (vergaande, impliciete) beschuldiging is op geen enkele wijze onderbouwd en is daarnaast overbodig in het kader van de door de partner van klaagster ingediende tuchtklacht over verweerder en derhalve als onnodig grievend aan te merken. Verweerder heeft ook erkend dat hij er fout aan heeft gedaan de gewraakte passage in zijn brief op te nemen. De conclusie is dan ook dat de klacht gegrond is.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de gewraakte passage in zijn brief aan de deken op te nemen. Verweerder heeft erkend dat hij dat niet had moeten doen en heeft hiervoor zijn excuses aangeboden. Ook heeft hij de gevolgen van zijn handelen ongedaan gemaakt door de deken te verzoeken de oorspronkelijke brief van 8 november 2017 te vervangen door een nieuwe versie, hetgeen is gebeurd. De oorspronkelijke brief van 8 november 2017 maakt dan ook geen onderdeel meer uit van het dossier in de klachtzaak tussen de partner van klaagster en verweerder. Hoewel een en ander het handelen van verweerder niet kan rechtvaardigen, brengen deze omstandigheden de raad wel tot het oordeel dat geen maatregel behoeft te worden opgelegd.

7 GRIFFIERECHT

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster.

Aldus beslist door mr. C.L.J.M. de Waal, voorzitter, mrs. K. Straathof en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 17 september 2018 verzonden.