Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2017:186

Zaaknummer

17-550/A/A

Zaaknummer

17-551/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij moeder van klager. Klager niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Ten overvloede overwogen dat klager geen rechtstreeks belang heeft bij de klacht.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 24 augustus 2017

in de zaken 17-550/A/A en 17-551/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerders

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 20 juli 2017 met kenmerk 4017-0262 en 4017-0275, door de raad ontvangen op 21 juli 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 De moeder van klager heeft een geschil (gehad) met ABN AMRO Bank N.V. (hierna ‘de bank’) over, kort gezegd, de opheffing van een viertal bankrekeningen. Verweerders hebben de bank in verschillende procedures bijgestaan.

1.2 Op 29 augustus 2012 heeft de moeder van klager de bank in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd de door haar in een brief aan de bank gegeven betalingsopdrachten uit te voeren en de blokkade van een viertal rekeningen op te heffen. Verweerder sub 1 heeft de bank in deze procedure bijgestaan.

1.3 Bij vonnis van 2 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter de door de moeder van klager gevraagde voorzieningen geweigerd en haar veroordeeld in de proceskosten.

1.4 Op verzoek van de moeder van klager heeft bij de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. De mondelinge behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Verweerder sub 1 was namens de bank bij die zitting aanwezig. Op 31 oktober 2013 zijn de moeder van klager en een aantal (voormalig) medewerkers van de bank als getuige gehoord. Op 6 december 2013 is in contra-enquête klager als getuige gehoord. Verweerder sub 2 was namens de bank bij de getuigenverhoren aanwezig.

1.5 Op 1 mei 2014 heeft er een tweede kort geding plaatsgevonden tussen de moeder van klager en de bank. In die procedure heeft de moeder van klager onder meer gevorderd de bank te veroordelen de beëindiging van de bankrelatie met haar en de opheffing van haar rekeningen ongedaan te maken, alsmede de door haar in een brief aan de bank gegeven betalingsopdrachten uit te voeren, waarbij enige blokkade van een viertal rekeningen dient te worden opgeheven. Verweerder sub 1 heeft de bank in deze procedure bijgestaan.

1.6 Bij vonnis van 14 mei 2014 heeft de voorzieningenrechter de door de moeder van klager gevraagde voorzieningen geweigerd en haar veroordeeld in de proceskosten.

1.7 Bij brieven van 18 april 2017 respectievelijk 24 april 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder sub 1 respectievelijk verweerder sub 2.

1.8 Tussen de moeder van klager en de bank loopt thans een bodemprocedure.

2 KLACHT

2.1 De klacht over verweerder sub 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) in de periode van medio 2012 tot en met 2014, maar niet beperkt tot die periode, in strijd heeft gehandeld met Gedragsregels 1, 3, 7, 9, 23, 29, 30, 31 en 35;

2.2 De klacht over verweerder sub 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

b) in de periode van medio 2012 tot en met eind 2013, maar niet beperkt tot die periode, in strijd heeft gehandeld met Gedragsregels 1, 7, 9, 23, 30 en 31.

3 VERWEER

3.1 Verweerders voeren primair aan dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht vanwege tijdsverloop. Subsidiair menen verweerders dat de klacht kennelijk ongegrond is.

4 BEOORDELING

4.1 Allereerst dient te worden nagegaan of klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

4.2 De voorzitter stelt vast dat de door klager aan verweerder sub 1 gemaakte verwijten zien op een handelen en/of nalaten van verweerder sub 1 rondom het eerste kort geding in 2012 en de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor op 24 mei 2013 en op correspondentie in de maanden januari/februari 2014. De aan verweerder sub 2 gemaakte verwijten zien op een handelen en/of nalaten van verweerder sub 2 rondom de getuigenverhoren op 31 oktober en 6 december 2013. In hetgeen klager heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen reden om er vanuit te gaan dat klager pas op een later moment kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen en/of nalaten van verweerders. Integendeel, klager heeft in zijn repliek geschreven dat hij al eerder dan 2014 bekend was met de “misdragingen” van verweerder sub 1. Door pas op 18 respectievelijk 24 april 2017 een klacht over verweerders in te dienen, heeft klager de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn overschreden. Anders dan klager kennelijk veronderstelt is stuiting van voornoemde termijn niet mogelijk, aangezien het een vervaltermijn betreft en geen verjaringstermijn. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, is niet gebleken. Dat klager tijd nodig heeft gehad om alles uit te zoeken en op een rijtje te zetten is daartoe onvoldoende. Dit betekent dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht.

4.3 De voorzitter overweegt ten overvloede nog dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan een ieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.

4.4 Vast staat dat klager geen procespartij is bij het geschil tussen zijn moeder en de bank. Klager is weliswaar de zoon van de moeder, maar hij heeft in die hoedanigheid slechts een afgeleid belang. Dat klager in de verschillende procedures door zijn moeder gemachtigd was doet hier niet aan af, nu niet is gebleken dat de klachten namens de moeder zijn ingediend. Op pagina 8 van zijn repliek erkent klager dat ook met zoveel woorden; hij kondigt daarin aan dat er ook nog klachten tegen verweerder door zijn moeder zullen worden ingediend (hetgeen inmiddels ook is gebeurd). Klager zelf heeft aldus een onvoldoende rechtstreeks belang bij de klacht als bedoeld in de Advocatenwet.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. J. Blokland, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 24 augustus 2017.

Griffier  Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 24 augustus 2017 verzonden.