Rechtspraak
Uitspraakdatum
24-09-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:185
Zaaknummer
180239
Inhoudsindicatie
Art. 13-beklag. Gegrond. Klagers hebben bij de deken genoeg aangevoerd om te rechtvaardigen dat een advocaat nader advies uitbrengt over de haalbaarheid van de zaak. De deken heeft de afwijzing van het verzoek om aanwijzing van een advocaat onvoldoende onderbouwd door zich te baseren op een advies van een advocaat met de inhoud dat hij zich kan voorstellen dat klagers aanknopingspunten zien voor hun vordering en zich de vraag stelt of dat meebrengt dat de vorderingen reële kans van slagen hebben. De deken is niet gehouden een advocaat te verplichten rechtsbijstand te verlenen. De aan te wijzen advocaat mag een eigen afweging maken over het bijstaan van klagers (art. 3 lid 2 Aw en advocateneed).
Uitspraak
BESLISSING
van 24 september 2018
in de zaak 180239
naar aanleiding van het beklag van:
[klager sub1]
[klager sub 2]
[klager sub 3]
klagers
gemachtigde: mr. P.
tegen:
de deken
1 HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET
Klagers hebben bij de deken, een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Per brief van 11 september 2018 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 17 september 2018 hebben klagers zich beklaagd over het feit dat de deken hun verzoek heeft afgewezen.
2 HET GEDING BIJ HET HOF
2.1 Het klaagschrift is op 17 september 2018 per e-mail ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van het schrijven van de deken van 20 september 2018, ontvangen ter griffie van het hof op dezelfde dag.
2.3 De zaak is door het hof in raadkamer behandeld op 24 september 2018.
3 FEITEN
3.1 Bij brief van 27 augustus 2018 hebben klagers de deken verzocht om aanwijzing van een advocaat. Dit verzoek ziet op een procedure die klagers aanhangig hebben gemaakt bij de kantonrechter Den Haag.
In deze procedure vorderen klagers:
bij wijze van voorlopige voorziening:
1. de Staat der Nederlanden te veroordelen en te bewerkstelligen dat procedures tussen deelnemers van de Taskforce en [klager sub 1] en aan hem verbonden (rechts)personen, in het bijzonder klagers en zijn gemachtigde, voorgelegd worden aan de Rechtbank Utrecht en
2. de door de Rechtbank Zeeland-West Brabant geïnstalleerde Ondermijningskamer te schrappen en elke verwijzing naar de aanpak van ondermijnende criminaliteit te verbieden, dan wel een zodanige voorlopige voorziening als de rechtbank aangewezen acht;
en in de hoofdzaak:
op kosten van de Staat der Nederlanden een onafhankelijk onderzoeker aan te wijzen en deze op te dragen nader genoemde vragen te onderzoeken om met aanbevelingen te komen om het vertrouwen in de Rechtbank Zeeland-West Brabant te herstellen.
3.2 Aan de vordering leggen klagers onder meer ten grondslag dat zij recht hebben op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter en doen een beroep op art. 6 EVRM. Zij stellen dat de Rechtbank Zeeland-West Brabant daaraan niet voldoet omdat deze rechtbank een Ondermijningskamer heeft ingesteld en een bijeenkomst hebben georganiseerd tussen rechters, de deelnemers van de Taskforce Zeeland-West Brabant en woordvoerders van de ondermijningsideologie.
3.3 De kantonrechter heeft zich bij vonnis van 22 augustus 2018 onbevoegd verklaard en de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar de rolzitting van Team Handel van de Rechtbank Den Haag op woensdag 26 september 2018 om 10.00 uur voor conclusie van antwoord aan de zijde van de Staat. Daarvoor dienen klagers te worden vertegenwoordigd door een in Nederland ingeschreven advocaat.
3.4 De deken heeft het verzoek afgewezen, omdat de kans van slagen in de door klagers aanhangig gemaakte procedure dermate gering is dat de deken van een advocaat niet kan verlangen dat deze zich op basis van een niet door hem of haar zelf opgestelde dagvaarding stelt als advocaat om de belangen van klagers te behartigen. De deken heeft zich daarbij door [advocaat] laten adviseren over de haalbaarheid van de door klagers ingestelde vorderingen.
3.5 [Advocaat] concludeert:
“29. Gelet op al de hiervoor besproken alternatieve instrumenten die [klager sub 2] ten dienste staan om te bereiken dat een andere rechtbank dan de rechtbank Zeeland-West Brabant hun zaken behandelt, ligt het naar mijn mening in de rede dat de bij de Haagse rechtbank ingestelde vorderingen reeds op die grond worden afgewezen of zelfs niet-ontvankelijk worden verklaard. Aan een materiele beoordeling van de zaak wordt dan niet toegekomen.
30. Ook indien wel aan de materiele beoordeling wordt toegekomen, acht ik de slagingskans bepaald niet groot. De slagingskans van de vorderingen zal sterk afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Uitgaande van de feiten en omstandigheden die [klager sub 2] ten grondslag leggen aan het geschade vertrouwen en de opvatting dat de rechtbank Zeeland-West Brabant vooringenomen is, is niet uit te sluiten dat er enige grond voor verwijzing van zaken naar een andere rechtbank. Kanttekening daarbij is echter dat ik niet weet welke mogelijke steekhoudende materiele verweren de Staat daar tegenover kan stellen. In dat verband is denk ik van belang dat het organiseren van een minisymposium en het instellen van een ondermijningskamer niet per definitie hoeft te leiden tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid. Dat is naar mijn mening bijvoorbeeld niet het geval indien komt vast te staan dat er bij het minisymposium slechts is gesproken over de wijze van aanpak van dergelijke zaken, zonder dat er op concrete individuele gevallen is ingegaan.”
4 BEOORDELING
4.1 Artikel 13 lid 2 Advocatenwet bepaalt dat de deken een verzoek tot aanwijzing van een advocaat alleen wegens gegronde redenen kan afwijzen. In artikel 13 lid 1 van de Advocatenwet is bepaald dat een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bijstand te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, aan de deken kan vragen hem een advocaat aan te wijzen. In lid 2 van dit artikel is vervolgens bepaald dat de deken het verzoek alleen wegens gegronde redenen kan afwijzen. Ingevolge lid 3 staat beklag bij het hof open tegen de beschikking van de deken die een afwijzing van het verzoek een advocaat aan te wijzen inhoudt.
4.2 Klagers voeren aan dat die gegronde redenen niet aanwezig zijn. Zij menen dat het advies en beslissing van de deken niet steekhoudend zijn en voorbij gaat aan de zaak. Zij vinden dat de door de deken ingeschakelde [advocaat] niet de meest aangewezen persoon is om advies uit te brengen omdat hij als landsadvocaat heeft opgetreden. Klagers hebben de procedure aanhangig gemaakt met het doel om toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter te verkrijgen. Die toegang wordt klagers onthouden. De door [advocaat] aangedragen mogelijkheden als wraking, verzoek tot verwijzing naar een andere rechtbank ex art. 46b RO en een verzoekschrift gericht aan de procureur-generaal bieden geen oplossing voor het onderliggende probleem, namelijk dat de strijd tegen “ondermijning” staat voor een politieke ideologie die de uitgangspunten van de rechtsstaat ondermijnt.
4.3 De deken voert aan dat er geen aanleiding is de onafhankelijkheid van [advocaat] in twijfel te trekken. Het enkele feit dat hij in het verleden werkzaam is geweest op het kantoor van de landsadvocaat is daarvoor onvoldoende. De door [advocaat] aangedragen oplossingen die in de eerdere procedures bij de Rechtbank Zeeland-West Brabant ingezet hadden kunnen worden, kunnen ook in lopende procedure worden ingezet. Het is de deken niet bekend of er nu nog andere procedures bij die rechtbank lopen. Indien klagers daarvoor een advocaat aangewezen zouden willen krijgen, is deze deken niet bevoegd een dergelijk verzoek in behandeling te nemen.
4.4 Het hof overweegt het volgende. De mogelijkheid de deken te verzoeken een advocaat aan te wijzen, is een aanvullende voorziening voor het geval de rechtzoekende niet op eigen initiatief een advocaat weet te vinden die bereid is hem bijstand te verlenen. Niet in geschil is dat klagers geen advocaat hebben gevonden om rechtsbijstand te verlenen. Deze aanvulling op de in beginsel vrije advocaatkeuze maakt dat de deken een ruime beleidsvrijheid toekomt bij het aanwijzen van een advocaat en daarom in het algemeen niet gehouden is de met name door een rechtzoekende verlangde advocaat aan te wijzen (vergelijk HvD 8 december 2000, 3199 en 14 mei 2018, 180005).
4.5 Die ruime beleidsvrijheid brengt ook mee dat de deken in het algemeen niet gehouden is de advocaat te verplichten rechtsbijstand in een door klagers ingestelde vordering en aanhangig gemaakte procedure over te nemen. De aan te wijzen advocaat heeft hierin een eigen afweging te maken. Van een aangewezen advocaat kan immers niet worden verlangd dat hij klagers bijstaat in een zaak die hij in gemoede niet rechtvaardig acht (zie in dit verband de advocateneed/belofte van artikel 3 lid 2 van de Advocatenwet).
4.6 Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of de deken gegronde redenen had om in het geheel geen advocaat aan te wijzen voor rechtsbijstand. Het enkele feit dat [advocaat] voorheen op het kantoor van de landsadvocaat heeft gewerkt maakt hem niet per definitie ongeschikt om een advies aan de deken uit te brengen. Wel doet zich de vraag voor of het inschakelen van deze advocaat, gelet op zijn achtergrond en de aard van de zaak, een gelukkige keuze is.
4.7 Het hof stelt vast dat de deken niet heeft betwist dat klagers in eerdere procedures enige van de door [advocaat] aangedragen alternatieve instrumenten (verzoeken om verwijzing en wraking) tevergeefs hebben ingezet.
4.8 In het advies, waarop de deken zijn beslissing stoelt, geeft [advocaat] onder punt 28 aan dat hij zich, uitgaande van de juistheid van de in de dagvaarding naar voren gebrachte stellingen, op zichzelf kan voorstellen dat klagers aanknopingspunten zien voor het aannemen van vooringenomenheid. Daarbij wijst [advocaat] op de combinatie van een door de rechtbank ingestelde Ondermijningskamer en een besloten minisymposium waarbij actoren zijn betrokken die in een civiele en bestuursrechtelijke procedure de wederpartij zouden zijn en in een strafrechtelijke procedure behoren tot de kant van de aanklager. Vervolgens stelt [advocaat] zich de vraag of dat meebrengt dat de vorderingen een reële slagingskans hebben en doet daarna enige aannames die verder niet zijn onderzocht.
4.9 Naar het oordeel van het hof is deze onderbouwing te dun om tot afwijzing van het aanwijzingsverzoek te komen. Klagers hebben voldoende aanknopingspunten naar voren gebracht die rechtvaardigen dat een advocaat nader advies uitbrengt over de haalbaarheid van hun zaak en hen, met inachtneming van wat in r.o. 4.5 is overwogen, eventueel bijstaat in de inmiddels lopende procedure. De deken zal daarom een advocaat dienen aan te wijzen om klagers te adviseren over de juridische haalbaarheid van hun wens te voorkomen dat de Rechtbank Zeeland-West Brabant zaken behandelt waarin klagers partij zijn.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart het beklag van klagers tegen de beslissing van 11 september 2018 gegrond;
- verwijst de zaak terug naar de deken teneinde opnieuw op dit verzoek te beslissen met inachtneming van hetgeen het hof hierboven heeft overwogen.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is op 24 september 2018 in het openbaar uitgesproken en op 24 september 2018 verzonden.