Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-09-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:212
Zaaknummer
18-470/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over handelen van verweerster in haar hoedanigheid van deken kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 26 september 2018
in de zaak 18-470/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 14 juni 2018 met kenmerk K259 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 14 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Op 30 september 2016 heeft klager verweerster verzocht om aanwijzing van een advocaat (hierna: het eerste verzoek) op grond van artikel 13 van de Advocatenwet (Aw). De reden voor het eerste verzoek is dat klager bijstand van een advocaat wenste bij het doen van (strafrechtelijke) aangifte.
1.2 Op 12 mei 2017 heeft klager bij verweerster een klacht ingediend tegen mrs. R en S. In zijn klaagschrift heeft klager verweerster verzocht om een beslissing te nemen op zijn verzoek van 30 september 2016. Klager heeft verweerster verder verzocht om aanwijzing van een advocaat (hierna: het tweede verzoek) voor het instellen van een procedure op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: de artikel 12-procedure).
1.3 Op 29 mei 2017 heeft verweerster de ontvangst van de brief van 12 mei 2017 schriftelijk bevestigd. In deze brief heeft verweerster ten aanzien van het eerste verzoek geschreven dat, samengevat, drie advocaten zich op haar verzoek vrijwillig bereid hebben verklaard om klager bij te staan bij het doen van aangifte. Tegen twee van deze advocaten had klager bezwaren, de derde zag in de kwestie waarin klager bijstand wenst geen werkzaamheden voor een advocaat. Verweerster heeft in de brief verder geschreven dat zij klager in december 2016 heeft laten weten dat het eerste verzoek, bij een formele beslissing, afgewezen zou moeten worden op de grond dat voor het doen van aangifte vertegenwoordiging door een advocaat niet vereist is. Verweerster heeft erop gewezen dat hetzelfde geldt voor het tweede verzoek tot aanwijzing van een advocaat voor bijstand bij het instellen van een artikel 12-procedure. Daar komt volgens verweerster nog bij dat zij niet de bevoegde deken is om te oordelen over het tweede verzoek, omdat de artikel 12-procedure niet zal worden ingesteld in het arrondissement waarin verweerster deken is.
1.4 Bij brief van 9 juni 2017 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster.
1.5 Bij (formele en appellabele) beslissing van 13 juli 2017 heeft verweerster het eerste en het tweede verzoek tot aanwijzing van een advocaat afgewezen.
1.6 Op 19 augustus 2017 heeft klager zich bij het Hof van Discipline beklaagd over de beslissing van 13 juli 2017.
1.7 Bij beslissing van 6 september 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht van klager tegen verweerster voor onderzoek verwezen naar de deken te Den Haag.
1.8 Bij beslissing van 30 oktober 2017 heeft het Hof van Discipline het hiervoor in 1.6 bedoelde beklag ongegrond verklaard.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft pas bij beslissing van 13 juli 2017 (formeel) beslist op het verzoek van klager van 30 september 2016.
b) Verweerster heeft de klacht van klager tegen mrs. R en S niet in behandeling genomen.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft klager op 13 oktober 2016 bericht dat mr. K bereid was om de kwestie van klager samen met hem te bekijken. Klager heeft verweerster te kennen gegeven dat hij geen contact wenste op te nemen met mr. K, in verband met een nevenfunctie van mr. K. Vervolgens heeft verweerster mr. H bereid gevonden om klager bij te staan. Klager en mr. H waren het echter oneens over, zakelijk weergegeven, de strategie. Daarna heeft mr. G werkzaamheden verricht voor klager. Mr. G heeft klager meegedeeld dat zij in het begeleiden van een aangifte geen werkzaamheden voor een advocaat zag. Verweerster heeft mrs. K, H en G niet aangewezen op grond van artikel 13 Aw; zij waren op vrijwillige basis bereid om klager bij te staan.
3.2 Verweerster stelt dat het, achteraf bezien, beter was geweest om sneller een formele, afwijzende beslissing te nemen op het eerste verzoek van klager. Verweerster meent echter niet klachtwaardig te hebben gehandeld. Zij heeft geprobeerd om een advocaat te zoeken voor klager die bereid was om hem op vrijwillige basis bij te staan. De afwijzende beslissing van 13 juli 2017 is op terechte gronden genomen. Klager is door de wijze waarop verweerster heeft gehandeld niet in zijn belangen geschaad. Ten aanzien van het tweede verzoek geldt ook dat verweerster dit op goede gronden heeft afgewezen.
3.3 Verweerster heeft weersproken dat zij de klachten tegen mrs. R en S niet in behandeling heeft genomen.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerster in haar hoedanigheid van deken in het arrondissement Noord-Holland. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
Klachtonderdeel a)
4.2 Tussen het eerste verzoek en de (formele) beslissing daarop zijn ruim negen maanden verstreken. Dat is lang. Uit de beslissing van het Hof van Discipline van 30 oktober 2017 blijkt echter dat verweerster het verzoek terecht als niet toewijsbaar heeft beoordeeld. Om klager tegemoet te komen, ondanks zijn niet toewijsbare (eerste) verzoek, heeft verweerster getracht om een advocaat te vinden die bereid was om klager vrijwillig bij te staan. Verweerster heeft drie advocaten aangedragen. Verweerster heeft in het belang van klager en aldus zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt gehandeld. Dat de inspanningen van verweerster uiteindelijk niet hebben geleid tot bijstand aan klager, doet daaraan niet af. Gelet op dit alles heeft verweerster in relatie tot het eerste verzoek niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klager. Klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.
4.3 Op 12 mei 2017 heeft klager het tweede verzoek ingediend. In haar brief van 29 mei 2017 heeft verweerster klager al laten weten dat het tweede verzoek ook niet toewijsbaar is. Verweerster heeft klager er in die brief op gewezen dat het tweede verzoek ziet op een kwestie waarvoor de bijstand van een advocaat niet vereist is en dat zij daarnaast niet de bevoegde deken is om over het tweede verzoek te oordelen. De (formele) beslissing op het tweede verzoek heeft verweerster vervolgens op 13 juli 2017 genomen. Uit de beslissing van het Hof van Discipline van 30 oktober 2017 blijkt dat verweerster terecht tot een afwijzing van het tweede verzoek is gekomen. Gelet hierop heeft klager zijn stelling dat verweerster in relatie tot het tweede verzoek tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel a is ook in zoverre ongegrond.
4.4 Met verweerster begrijpt de voorzitter dat klager stelt dat hij door het uitblijven van een beslissing op het eerste verzoek is benadeeld in de artikel 12-procedure, omdat het gerechtshof het beklag van klager heeft afgewezen op de grond dat het gerechtshof niet over voldoende informatie beschikte. Zonder duidelijke uitleg, die heeft klager niet gegeven, is deze stelling onbegrijpelijk. De voorzitter volgt klager daarom niet in deze stelling.
4.5 Klager heeft verder een verband gelegd tussen de afwijzende beslissing van het gerechtshof in de artikel 12-procedure en de behandeling van de klacht tegen mr. R door verweerster. Zonder duidelijk toelichting, die heeft klager ook hier niet gegeven, is deze stelling onbegrijpelijk. De voorzitter volgt klager daarom evenmin in deze stelling.
Klachtonderdeel b)
4.6 Klager stelt dat verweerster de klachten tegen mrs. R en S niet in behandeling heeft genomen. Verweerster heeft deze stelling betwist. Het ligt op de weg van klager om zijn stelling feitelijk te onderbouwen. Klager heeft dit nagelaten. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 26 september 2018.