Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-10-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:219
Zaaknummer
18-483/DH/DH
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Door toedoen van verweerder is een vordering van klager verjaard. Verweerder heeft verder onvoldoende gereageerd op berichten van klager en is gedane toezeggingen niet nagekomen. Schorsing voor de duur van 26 weken, waarvan 8 voorwaardelijk.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 8 oktober 2018
in de zaak 18-483/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 4 september 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief van 26 juni 2018 met kenmerk K205 2017 dk/sh aan de raad, door de raad ontvangen op 26 juni 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 augustus 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 genoemde brief van de deken met bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 In 2005 is klager onderworpen geweest aan een strafrechtelijk onderzoek en vervolging door het Openbaar Ministerie. Op 1 juli 2005 is klager aangehouden en in verzekering gesteld, waarna klager 19 dagen in voorarrest heeft doorgebracht. Bij brief van 30 december 2005 heeft de officier van justitie klager laten weten dat hij niet verder zou worden vervolgd, en dat de strafzaak tegen hem was geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
2.2 Klager stelt zich op het standpunt dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door bewijs tegen hem te vervaardigen. Bij brief van 9 oktober 2008 heeft klager het NFI en de Staat aansprakelijk gesteld. Bij brief van 12 maart 2009 hebben het NFI en de Staat de aansprakelijkheid afgewezen. Vanaf de eerste helft van 2009 heeft verweerder klager bijgestaan als advocaat.
2.3 Op 28 april 2014 heeft verweerder namens klager een brief gestuurd aan het NFI, waarin verweerder stelt dat klager de vordering zoals geformuleerd in de brief van 9 oktober 2008 onverkort handhaaft.
2.4 Op 8 december 2016 heeft verweerder namens klager een dagvaarding uit laten brengen aan de Staat. Bij conclusie van antwoord heeft de Staat zich (onder meer) op verjaring beroepen.
2.5 Op 10 juli 2017 heeft klager een brief gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:
“Zoals in een e-mail van mij van 01 november 2017 aan u uiteengezet, heeft u in deze zaak, die een aanvang heeft genomen op 4 juli 2009, de datum van ons eerste gesprek in deze zaak, waarin ik uiteengezet heb, de Staat aansprakelijk te willen stellen wegens onrechtmatige daad, inhoudend het vervaardigen en gebruiken van onwaar, belastend en door de Staat vervaardigd strafrechtelijk bewijs in een tegen mij gerichte strafvervolging in 2005, bij voortduring getraineerd. U was op een gegeven moment bij het kantoor (…) vertrokken, zonder mij daarvan in kennis te stellen. Ik heb u zelf weer moeten opsporen. Hierna heeft u jarenlang de zaak op de lange baan geschoven. Gedane toezeggingen aangaande de termijn waarop u zou reageren werden steevast niet waargemaakt. Op e-mails werd structureel niet gereageerd. (…)
In acht jaar tijd heeft u een kort, vrij inhoudsloos standaardbriefje aan het NFI geproduceerd, (…). Met uw oeverloze getalm en getraineer heeft u bewerkstelligd dat de vordering wegens onrechtmatige daad thans naar alle waarschijnlijkheid verjaard is.”
2.6 Bij brief van 4 september 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2.7 Op 28 maart 2018 heeft de rechtbank vonnis gewezen, waarbij de vordering van klager is afgewezen en klager is veroordeeld in de proceskosten. Daarbij is onder meer het volgende overwogen:
“[Klager] heeft niet betwist dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval is gaan lopen op het moment dat hij bekend is geworden met de rapporten van NFI, in juli en september 2005, vervolgens is gestuit met zijn aansprakelijkstelling van 9 oktober 2008 en uiteindelijk is verstreken op 10 oktober 2013. De brief van [verweerder] van 28 april 2014 kwam dus te laat om verjaring van de vordering van [klager] te voorkomen.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij:
a) een door klager ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad heeft laten verjaren;
b) niet heeft gereageerd op berichten van klager en gedane toezeggingen niet is nagekomen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.
5 BEOORDELING
Ad klachtonderdeel a)
5.1 Klager verwijt verweerder dat hij een door klager ingestelde vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad heeft laten verjaren.
5.2 Verweerder erkent dat hij de zaak te lang heeft laten liggen, waardoor de vordering van klager is verjaard. Verweerder stelt dat hij was uitgegaan van een latere datum, de datum van de eerste aansprakelijkstelling is niet of niet goed in de agenda genoteerd. Nadat duidelijk werd dat het fout was gegaan heeft verweerder klager nog zo goed mogelijk bijgestaan. Aan klager zijn de proceskosten en een schadevergoeding betaald. Overigens was de vordering van klager weinig kansrijk, aldus nog steeds verweerder.
5.3 De raad overweegt als volgt. Gelet op de erkenning van verweerder en de inhoud van het vonnis van de rechtbank (zie hiervoor onder paragraaf 2.7) staat vast dat verweerder de verjaringstermijn van de vordering van klager ongebruikt heeft laten verstrijken. Dit houdt een beroepsfout in. De raad overweegt dat een beroepsfout in beginsel tevens schending van de zorgvuldigheidsnorm ex artikel 46 Advocatenwet impliceert. In het onderhavige geval heeft verweerder, ondanks dat hij de zaak al sinds 2009 onder zich had, zonder duidelijke verklaring vijf jaar gewacht met het versturen van een brief waarin namens klager de vordering wordt gehandhaafd (zie hiervoor onder punt 2.3), hetgeen als stuitingshandeling zou kunnen worden aangemerkt. Dat de vordering van klager weinig kansrijk was, zoals verweerder stelt, kan de raad niet vaststellen en is overigens voor de beoordeling of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet relevant. Door te handelen zoals hij heeft gedaan heeft verweerder de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten ten opzichte van klager ernstig verzaakt. Klachtonderdeel a) is gegrond. Aangezien verweerder ernstig is tekortgeschoten in de rechtshulpverlening jegens klager zal de raad ex artikel 48 lid 9 Advocatenwet ambtshalve uitspreken dat verweerder jegens klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
Ad klachtonderdeel b)
5.4 Klager verwijt verweerder dat hij niet heeft gereageerd op berichten van klager en gedane toezeggingen niet is nagekomen. Ter toelichting voert klager aan dat verweerder bij zijn kantoor bleek te zijn vertrokken zonder klager van het nieuwe kantooradres op de hoogte te stellen. Nadat klager hem had opgespoord volgde een eindeloze reeks pogingen om verweerder te bewegen de Staat aansprakelijk te stellen, waarbij verweerder meerdere toezeggingen deed aangaande de termijn waarop hij zou reageren, die vervolgens niet werden nagekomen. Pas nadat klager aangaf een klacht over verweerder te zullen indienen werd uiteindelijk door verweerder in april 2014, na het verstrijken van de verjaringstermijn, een aansprakelijkstelling verzonden, aldus steeds klager.
5.5 Verweerder betwist dit. Verweerder voert aan dat zijn vorige kantoor systematisch de nieuwe kantoorgegevens van verweerder doorgeeft aan cliënten die nog met het vorige kantoor contact opnemen. Daarnaast is het mobiele telefoonnummer van verweerder hetzelfde gebleven. Verweerder erkent dat hij het dossier te lang voor zich heeft uitgeschoven. Dit had ermee te maken dat hij de haalbaarheid van de zaak somber inzag.
5.6 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder onvoldoende heeft gereageerd op verschillende berichten die klager hem heeft gestuurd, alsmede gedane toezeggingen niet is nagekomen. Daarbij heeft verweerder bewust of onbewust het risico aanvaard dat de communicatie met klager verstoord zou worden door na zijn kantoorverhuizing niet zelf actief een adreswijziging te versturen. Aangezien van een advocaat verwacht mag worden dat hij bereikbaar is voor zijn cliënten en andere contactpersonen, kan hem dit worden aangerekend. Klachtonderdeel b) is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op het voorgaande is de klacht gegrond. Verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door een verjaringstermijn ongebruikt te laten verstrijken. Voorts heeft verweerder onvoldoende gereageerd op berichten van klager en is hij gedane toezeggingen niet nagekomen. Verweerder heeft klager hiermee de kans ontnomen om zijn vordering inhoudelijk door een rechter te kunnen laten beoordelen. De raad rekent het verweerder voorts zwaar aan dat hij klager over het ongebruikt laten verstrijken van de verjaringstermijn niet, althans niet tijdig, heeft geïnformeerd.
6.2 De onderhavige klacht staat niet op zichzelf. Het baart de raad zorgen dat verweerder, ondanks eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen - waaronder ook twee (inmiddels onherroepelijke) schorsingen in de praktijkuitoefening - die eveneens deels betrekking hadden op het onvoldoende informeren van cliënten en het verwaarlozen van de belangen van deze cliënten, kennelijk geen althans geen afdoende maatregelen heeft genomen om dergelijke klachten te voorkomen.
6.3 De raad acht het opleggen van een schorsing voor de duur van 26 weken waarvan 8 weken voorwaardelijk passend en geboden. De raad ziet aanleiding om de inzagetermijn als bedoeld in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet te verkorten tot vijf jaar.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Aangezien de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder a, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25 aan reiskosten. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden overgemaakt naar het daartoe tijdig door klager aan verweerder opgegeven rekeningnummer.
7.3 De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond;
- spreekt uit dat verweerder niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken op, waarvan 8 weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van EUR 25 aan klager, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.2 bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.3 bepaald;
- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 5 jaar.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten, J.H.M. Nijhuis, H.B. de Regt en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2018.