Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:215

Zaaknummer

18-577

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Dat verweerder in zijn hoedanigheid van voormalig werkgever van klager in een e-mail aan klager heeft geschreven: Als u nog een keer mijn kantoor benaderd voor deze onnozele onzin zal ik aangifte doen van laster bij de politie.”, is in de gegeven omstandigheden niet onnodig grievend. Klacht op dat onderdeel kennelijk ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk wegens verjaring.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 3 oktober 2018

in de zaak 18-577

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

tegen

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 30 juli 2018 met kenmerk Z 437850 (18-0048)/HH/pb, door de raad digitaal ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager is jurist en heeft in 2012 als werkzoekende een aantal weken op het kantoor van verweerder gewerkt als juridisch medewerker.

1.2    Na enkele weken heeft klager van verweerder te horen gekregen dat hij niet meer op het kantoor van verweerder hoefde te komen. Klager heeft voor de door hem verrichte werkzaamheden geen beloning ontvangen.

1.3    Klager heeft zich nadien op social media negatief uitgelaten over verweerder.

1.4    Verweerder heeft klager in kort geding gedagvaard tot verwijdering van de tekst en tot het plaatsen van een rectificatie.

1.5    De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van verweerder bij vonnis van 29 augustus 2012 toegewezen. In rechtsoverweging 4.6 van het vonnis staat vermeld dat verweerder ter zitting van 15 augustus 2012 heeft aangegeven bereid te zijn om klager alsnog een vergoeding voor zijn werkzaamheden te betalen en dat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat verweerder deze toezegging onverkort gestand zal doen. Voornoemde toezegging is niet opgenomen in het dictum van het vonnis.

1.6    Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Bij arrest van 8 januari 2013 heeft het gerechtshof het vonnis in kort geding bekrachtigd.

1.7    In mei 2012 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder bij de deken. Deze klacht hield in  1) dat verweerder misbruik heeft gemaakt van de positie van klager als werkzoekende door arbeidsrechtelijke wetgeving en proefplaatsingsregeling van het UWV te omzeilen en 2) dat verweerder zijn toezegging tijdens het kort geding op 15 augustus 2012, om klager alsnog een vergoeding te betalen, niet is nagekomen. De Raad van Discipline heeft de klacht van klager bij beslissing van 10 juli 2013 (met zaaknummer 12 370A) ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft in het door klager tegen voornoemde beslissing ingestelde hoger beroep de beslissing van de raad bekrachtigd (in haar uitspraak van 14 maart 2014 met zaaknummer 6865).

1.8    Op 11 februari 2015 heeft klager verweerder per e-mail verzocht om:

“…de toezegging, zoals bepaald in punt 4.6 van het kort geding vonnis, na te komen en gestand te doen conform de uitspraak.”

1.9    Op 12 februari 2015 heeft verweerder per e-mail geantwoord:

“In antwoord op uw e-mail van 11 februari jl. bericht ik u als volgt.

Ik verzoek u vanaf heden te stoppen met mij in deze kwestie, op welke wijze dan ook, nog te benaderen. Mocht u aan dit verzoek geen gehoor geven, dan zal ik, wanneer u mij in deze toch nog één keer benadert, aangifte jegens u doen inzake laster.”

1.10    Bij e-mail van 16 februari 2018 heeft klager zich opnieuw tot verweerder gewend en verzocht:

“…de toezegging gestand te doen te doen die u jegens mij heeft gedaan en verneem ik gaarne hieromtrent van u en vertrouw ik erop dat dit schappelijk kan worden afgehandeld.”

1.11    Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd:

“Als u nog een keer mijn kantoor benaderd voor deze onnozele onzin zal ik aangifte doen van laster bij de politie.”

1.12    Bij e-mail van 19 februari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder onnodig grievende reacties heeft gegeven op verzoeken van klager om rechterlijke uitspraken na te komen, waarbij verweerder lak heeft aan de uitspraak van de rechter en een en ander heeft afgedaan als onnozele onzin;

b)    verweerder jegens klager op onnodig grievende wijze heeft gedreigd met het doen van  aangifte wegens laster.

2.2    Klager verwijst naar de e-mailberichten van verweerder van 12 februari 2015 en 16 februari 2018. Volgens klager heeft verweerder door aldus te reageren de kernwaarden integriteit en het vertrouwen in de advocatuur geschonden. Volgens klager hebben de onderhavige klachten niet dezelfde strekking als zijn eerdere klachten (uit 2012). De huidige klachten zien op de recent onnodig grievende wijze van reageren door verweerder.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft verweer gevoerd. Verweerder heeft - primair - gesteld dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de klacht ziet op hetzelfde feitencomplex als waarover klager eerder heeft geklaagd en waarover door de Raad en het Hof van Discipline reeds is beslist. Voorts dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard nu sprake is van overschrijding van de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet. Daarbij geldt dat de e-mails van verweerder van 12 februari 2015 en 16 februari 2018 wat inhoud en strekking betreft in essentie identiek zijn. Subsidiair betwist verweerder tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

3.2    Met de term ‘onnozele onzin’ heeft verweerder bedoeld dat klager als academisch geschoolde jurist uit de uitspraak van het Hof van Discipline had kunnen afleiden dat hij zich tot de civiele rechter had moeten wenden om te bewerkstellingen dat verweerder de vermeende toezegging zou nakomen. In plaats daarvan heeft klager verweerder in 2015 en 2018 bestookt met verzoeken om de vermeende toezegging na te komen. Verweerder heeft deze verzoeken als onnozel bestempeld en mocht dat ook doen. De term ‘onnozele onzin’ is geen kwalificatie van de rechterlijke uitspraken maar een kwalificatie van de verzoeken van klager. Of verweerder de vermeende toezegging heeft gedaan is iets waarover de civiele en niet de tuchtrechter oordeelt. Verweerder wijst er nog op dat klager zich in zijn e-mail van 16 februari 2018 (welke e-mail zich niet in het klachtdossier van de raad bevindt) in niet mis te verstane bewoordingen over verweerder heeft uitgelaten: “…u houdt er van om mensen te misbruiken…” en “u bent een slecht en minderwaardig mens (…) een wolf in schaapskleren!”. Verweerder vraagt zich dan ook af hoe klager verweerder kan betichten van grievende uitlatingen.

Ad klachtonderdeel b)

3.3    Verweerder betwist dat hij klager op een grievende wijze met een valse aangifte wegens laster heeft bedreigd. Het ontgaat verweerder waarom het dreigen met een aangifte wegens laster onnodig grievend voor klager zou zijn. Het stond verweerder vrij om de aangekondigde aangifte te doen. Of die aangifte vals is staat vervolgens ter beoordeling aan de officier van justitie en niet aan de tuchtrechter.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter zal eerst beoordelen of klager kan worden ontvangen in zijn klacht nu verweerder heeft gesteld dat sprake is van een herhaling van de klacht (ne bis in idem) door klager dan wel dat sprake is van verjaring.

4.2    Ook in tuchtrechtelijke procedures geldt het zogenaamde ne bis in idem-beginsel. Volgens artikel 47b Advocatenwet kan een klacht niet tweemaal ter beslissing aan de tuchtrechter worden voorgelegd. De voorzitter stelt vast dat klager reeds in 2012 zijn beklag heeft gedaan over onder meer het niet nakomen van de vermeende toezegging door verweerder. Daarover heeft eerst de Raad van Discipline en later ook het Hof van Discipline onherroepelijk beslist. Klager kan daarover dus niet meer klagen. De voorzitter constateert dat de huidige klacht van klager niet ziet op het niet nakomen van de vermeende toezegging door verweerder maar op de inhoud van de e-mailberichten die verweerder op 12 februari 2015 en 16 februari 2018 aan klager heeft gestuurd. Daarmee ziet de klacht dus op een ander feitencomplex dan het feitencomplex waarop eerder genoemde beslissingen rusten. Van een ne bis in idem-situatie is derhalve geen sprake. In zoverre kan klager dus worden ontvangen in zijn klacht.

4.3    Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet geldt dat tussen de e-mail van verweerder van 12 februari 2015 en de indiening van de klacht door klager (op 19 februari 2018) meer dan drie jaren zijn verstreken zodat klager zich hierover wegens verjaring niet meer kan beklagen. Een verschoonbare termijnoverschrijding is gesteld noch gebleken. De klacht van klager dient op dat onderdeel dus niet-ontvankelijk te worden verklaard. Klager kan wel worden ontvangen in zijn klacht voor zover deze ziet op het e-mailbericht van verweerder van 16 februari 2018, nu deze (ruimschoots) binnen voornoemde driejaarstermijn ligt. De voorzitter zal bij de beoordeling van de klacht dan ook enkel laatstgenoemd e-mailbericht betrekken.

Ad klachtonderdelen a en b)

4.4    De klachtonderdelen a en b worden gezamenlijk behandeld. De voorzitter stelt vast dat het gaat om het handelen van verweerder in de hoedanigheid van (voormalig) werkgever van klager. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht gelden ook voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan deze norm toetsen.

4.5    De voorzitter is van oordeel dat van (onnodig) grievende uitlatingen van verweerder jegens klager in zijn e-mail van 16 februari 2018 geen sprake is. Als onvoldoende betwist staat vast dat klager zich na de vermeende toezegging door verweerder in 2012 meermalen tot verweerder heeft gewend met steeds het verzoek om – kort gezegd – tot betaling over te gaan. Op deze verzoeken heeft verweerder kennelijk steeds afwijzend gereageerd, althans, verweerder heeft daaraan om hem moverende redenen geen gehoor willen geven, welk standpunt klager inmiddels bekend was of kon zijn. Of  dit standpunt van verweerder terecht was, en of dus sprake is (geweest) van een onvoorwaardelijke toezegging door verweerder, is een vraag waarover enkel de civiele rechter oordeelt. Daarover zal de tuchtrechter zich niet uitlaten. Los daarvan is niet onbegrijpelijk dat verweerder na het zoveelste verzoek van klager en na een tijdsverloop van inmiddels vijf jaar na de vermeende toezegging, op voornoemde wijze heeft gereageerd. Althans, niet kan worden gezegd dat de door verweerder bezigde term ‘onnozele onzin’ als zó (onnodig) grievend jegens klager moet worden aangemerkt dat verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

4.6    Wat betreft het verwijt dat verweerder in zijn e-mail heeft gedreigd met het doen van aangifte wegens laster, oordeelt de voorzitter dit evenmin (onnodig) grievend jegens klager. Ook deze opmerking moet worden bezien in het licht van hetgeen zich reeds tussen partijen heeft afgespeeld en de inmiddels verstreken tijd waarin klager zich kennelijk niet heeft willen wenden tot de civiele rechter voor nakoming van de vermeende toezegging maar zich steeds tot verweerder is blijven wenden terwijl zijn standpunt klager reeds helder was, althans had kunnen zijn.

4.7    De voorzitter oordeelt de klachtonderdelen a en b, voor zover deze betrekking hebben op de e-mail van 16 februari 2018, kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het e-mailbericht van verweerder van 12 februari 2015 met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    de klacht voor al het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 3 oktober 2018.

 

griffier                                                                                                             voorzitter

 

Verzonden d.d. 4 oktober 2018.