Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-10-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:232
Zaaknummer
18-468/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht ingediend na de vervaltermijn en aldus niet-ontvankelijk.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 17 oktober 2018
in de zaak 18-468/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
gemachtigde: mr. H
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 8 juni 2018 met kenmerk
K021 2018 dk/smo, door de raad ontvangen op 11 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
De voorzitter heeft verder kennis genomen van de brief van klager van 6 augustus 2018 en van de reactie daarop van de zijde van verweerder van 11 september 2018.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 In september 2009 heeft verweerder de belangenbehartiging van klager in een strafzaak overgenomen van een kantoorgenoot die met pensioen zou gaan.
1.2 Bij brief van 29 oktober 2009 heeft de officier van justitie klager bericht dat besloten is geen vervolging tegen hem in te stellen.
1.3 In zijn beschikking van 30 januari 2015 heeft de Raadkamer Beklagzaken van het Gerechtshof Den Haag onder meer overwogen:
“(…) Bij brief van 24 oktober 2014, bij het hof binnengekomen op 27 oktober 2014, heeft klager aangegeven dat hij na de sepotbeslissing tevens vernam dat hij geen recht had op schadevergoeding. In mei 2014 is klager er achter gekomen, aldus zijn brief, dat bij een sepot wel recht op schadevergoeding bestaat, maar het verzoek daartoe zou volgens een door hem geraadpleegde advocaat binnen drie maanden na het sepot moeten zijn ingediend. (…)
Hoewel klager in zijn brief te kennen heeft gegeven dat zijn brief een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering betreft en de klacht als zodanig bij dit hof is ingeboekt, stelt het hof vast dat klager niet de wens heeft dat een strafvervolging hemzelf wordt ingesteld, maar dat hij een schadevergoeding wenst.
Gelet op het voorgaande en gelet op artikel 12c van het Wetboek van Strafvordering stelt het hof vast dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn beklag (…). (…)”
1.4 Bij brief van 27 november 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klager gedurende de rechtsbijstand niet, althans niet tijdig heeft geïnformeerd over zijn recht om een vordering tot schadevergoeding in te dienen en/of de termijn waarbinnen dit zou moeten gebeuren.
3 VERWEER
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht omdat klager reeds in mei 2014 op de hoogte was van het feit dat er een termijn van drie maanden gold voor het verkrijgen van schadevergoeding wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis.
3.2 Uit navraag bij de rechtbank en het openbaar ministerie blijkt bovendien dat klager naar alle waarschijnlijkheid geen preventieve hechtenis heeft ondergaan, hetgeen zou betekenen dat hij ook nooit recht op schadevergoeding heeft gehad.
3.3 Voor het overige komt het verweer – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
4 BEOORDELING
4.1 Artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beklaagde advocaat. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 Klager heeft zijn klacht bij de deken ingediend bij brief van 27 november 2017. Uit de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 30 januari 2015 blijkt dat klager bij brief van 24 oktober 2014 aan het hof heeft bericht dat hij er in mei 2014 achter is gekomen dat bij een sepot wel recht op schadevergoeding bestaat. Hieruit kan worden afgeleid dat klager in mei 2014 en in ieder geval in oktober 2014 op de hoogte was van de mogelijkheid om aanspraak te maken op een schadevergoeding. Derhalve is de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreden. Dit betekent dat de klacht niet-ontvankelijk is. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, is de voorzitter niet gebleken.
4.3 De klacht is niet-ontvankelijk. De omstandigheid dat klager niet op de hoogte was van de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet maakt dat niet anders.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 17 oktober 2018.