Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-09-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:150
Zaaknummer
16-353/DH/RO
Inhoudsindicatie
Gedrag van advocaat in privé hoedanigheid. De raad acht bewezen dat door toedoen van verweerder brand heeft gewoed in de vakantiewoning van klaagster en dat hij ook overigens vernielingen heeft aangebracht in die woning. Verweerder verkeerde onder invloed van (in elk geval) alcohol. Onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 4 september 2017
in de zaak 16-353/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
1.
klaagster
2.
klager
tezamen klagers
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 15 juli 2015 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief van 31 maart 2016 aan de raad heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De raad heeft de deken bij brief van 20 mei 2016 verzocht om nader onderzoek te doen naar de klacht.
1.4 In zijn brief van 11 augustus 2016 aan de deken heeft mr. S, voormalig werkgever van verweerder (hierna: de werkgever), een schriftelijke verklaring afgelegd inzake de klacht van klagers tegen verweerder. De deken heeft in het kader van het nadere onderzoek gesproken met een wederzijdse vriendin van klaagster en verweerder. Door middel van zijn brieven van 15 juli 2016 en 1 september 2016 heeft de deken daarvan verslag gedaan aan de raad. Bij brief van 5 oktober 2016 hebben klagers gereageerd op het nadere onderzoek door de deken. De brieven zijn aan het klachtdossier toegevoegd. Verweerder heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, niet gereageerd op de nadere onderzoek door de deken.
1.5 Behandeling van de klacht was aanvankelijk gepland op 3 april 2017. Kort voor de zitting meldde verweerder zich ziek, waarna de behandeling is aangehouden. Van de zitting van 3 april 2017 is proces-verbaal opgemaakt.
1.6 De behandeling van de klacht is voortgezet ter zitting van 3 juli 2017 van de raad in aanwezigheid van klagers. Verweerder is zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 In juni 2015 is verweerder te gast geweest in de woning van klaagster in Toscane, Italië (hierna: de woning). Klager, destijds de partner van klaagster, was ook aanwezig. Klagers en verweerder hebben op de avond van 24 juni 2015 in een restaurant gegeten en zijn daarna naar de woning gegaan.
2.2 In de nacht van 24 op 25 juni 2015 heeft brand gewoed in de keuken van de woning. De politie is ’s nachts in of bij de woning geweest en heeft verweerder naar een hotel gebracht.
2.3 Op 25 juni 2015 heeft klaagster aangifte gedaan bij de politie. In Italië is (strafrechtelijk) onderzoek gedaan naar het incident in de nacht van 24 op 25 juni 2015.
2.4 Klaagster heeft ten overstaan van de Italiaanse politie een verklaring afgelegd op 25 juni 2015. Het in het Nederlands vertaalde proces-verbaal heeft, voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant, de volgende inhoud:
“(…) ln de avond van 24 06 2015 ben ik met een landgenoot, [verweerder], een pizza gaan eten, samen met mijn vriend [klager] en onze vriendin uit [plaats] (…).
Om ongeveer 11.30(23.30) ben ik weer naar huis gegaan. Samen met [verweerder] en [klager]. (…)
Eenmaal thuis zijn we naar bed gegaan, mijn verloofde en ik in de slaapkamer op de eerste verdieping van de woning, [verweerder] in de logeerkamer op de begane grond dichtbij de keuken.
Tijdens de nacht maakte mijn verloofde mij wakker zeggende dat hij iets vreemds rook dat van beneden kwam. Er kwam zwarte en dikke rook uit de keuken. Meteen ging hij de brand blussen met water en zei tegen mij naar buiten te gaan omdat de lucht binnen niet in te ademen was.
Ik heb meteen de politie gebeld na het blussen en om tussenkomst gevraagd omdat ik [verweerder] als dader verdacht in een moment van verbijstering aangezien hij veel gedronken had gedurende de avond. Tijdens het wachten op de politie constateerden we dat de brand ontstaan was eerst in de haard waar zeven stoelen in verdwenen waren.
In de brand zijn o.a. ook mijn portemonnee met mijn rijbewijs, bankkaarten, ziekteverzekeringsbewijs en identiteitskaart verloren gegaan. (…)”
2.5 In haar e-mail van 7 juli 2015 aan de voormalig werkgever van verweerder heeft klaagster het volgende geschreven:
“(…) Ik maak u er bij deze op attent dat [verweerder] ,bij u werkzaam, een Ipad van kantoor in mijn huis in Italie heeft achtergelaten na door de politie van zijn bed te zijn gelicht wegens brandstichting in bovenstaand,mijn huis, waar hij te gast was.
Ik heb aangifte gedaan tegen hem bij de politie van [plaats] wegens moedwillige schade aan mijn huis van meer dan tienduizend euro. (…)”
2.6 Op 8 juli 2015 is verweerder door de werkgever op non-actief gesteld. Hij is vervolgens op 16 juli 2015 op staande voet ontslagen.
2.7 In zijn brief van 11 augustus 2016 aan de deken heeft de werkgever van verweerder verklaard over de problemen die hij met verweerder heeft ondervonden als gevolg van zijn grensoverschrijdend gedrag binnen en buiten kantoor en zowel privé als in zakelijke context, telkens als gevolg van het (problematische) middelengebruik (alcohol en cocaïne) van verweerder. Het gedrag van verweerder heeft uiteindelijk geleid tot zijn ontslag, waarbij het incident in de woning van klaagster de spreekwoordelijke druppel was die de emmer deed overlopen. De werkgever bevestigt in zijn brief ook dat hij de hiervoor in 2.5 weergegeven e-mail van klaagster heeft ontvangen.
2.8 Uit de brief van 11 augustus 2016 blijkt dat de werkgever contact heeft opgenomen met klagers naar aanleiding van de e-mail van 7 juli 2015 van klaagster. De werkgever heeft hierover het volgende geschreven:
“(…)
mededelingen [klagers]
Mede gezien bovenstaande incidenten, nam ik meteen na de ontvangst van bovengenoemde mail (dd 7 juli 2015) contact op met [klaagster].
Zij en haar partner [klager] vertelden mij in een notendop het volgende:
- enkele dagen na aankomst van [verweerder] in Italie, zijn [klaagster], [klager], een vriendin van [klaagster] en [verweerder] bij een pizzeria gaan eten;
- [verweerder] heeft toen de nodige alcohol genuttigd;
- later die avond, toen [klagers] inmiddels op bed lagen, is [verweerder] volgens [klager] ([klaagster] sliep deels) tot drie keer toe hun slaapkamer binnengekomen
o de ene keer vroeg hij om sigaretten;
o de andere keer om drank;
o en de derde keer vroeg hij om naar de bar te worden gebracht, desnoods zou hij wel te voet terugkomen.
- hij was in de woorden van [klager] toen “niet voor rede vatbaar” en “buiten zinnen”;
- [klager] verzocht hem dan ook steeds dringend om de slaapkamer te verlaten, onder andere met de woorden “wegwezen je hebt hier niets te zoeken”;
- om een uur of 2 s nachts hoorde [klager] een vreemd geluid en rook hij een vreemde geur;
- toen hij beneden kwam, zag hij vlammen van een meter hoog, die hij meteen is gaan blussen;
- de brand had plaatsgevonden zowel in de open haard als buiten de open haard (in de keuken);
- na de brand bleken alle flessen in de woning waar alcohol in had gezeten leeg, hetgeen niet het geval was toen [klagers] naar bed gingen;
- nadat de brand geblust was, bleek dat onder andere de navolgende voorwerpen in het vuur waren gegooid
o 7 stoelen;
o de inhoud van de tas van [klaagster], waaronder autosleutels, een identiteitskaart en verschillende bankpassen van [klaagster];
o geld uit de portemonnee van [klaagster];
o een hamer;
o kleding, oa. een dure bikini, een jas en slippers;
o een lamp;
o een theepot;
o een glazen pot met spaghetti;
o een zonnebril;
o houtstukken;
- tevens bleek dat een hoek van de natuurstenen open haard er af geslagen was, kennelijk met de hamer die vervolgens in het vuur was gegooid;
- ook waren er verschillende lichtknoppen kapot geslagen, kennelijk eveneens met de hamer;
- [klagers] hebben meteen na het blussen van het vuur de politie gebeld, waarna [verweerder] werd afgevoerd; (…)”
2.9 De werkgever schrijft in de brief van 11 augustus 2016 dat op 15 juli 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen hem, verweerder en de gemachtigde van verweerder. Tijdens dat gesprek heeft verweerder volgens de werkgever verklaard dat hij in de woning een schriftelijke koopovereenkomst in brand heeft gestoken.
2.10 Klagers hebben bij hun klachtbrief van 15 juli 2015 zeventien foto’s overgelegd. Op de vijfde foto is een bruine houten stoel te zien waarvan de poot linksachter zwartgeblakerd is. Op de tiende foto is een verbrand (deel) van een tas of kledingstuk met een rits te zien. Op de elfde foto is een autosleutel te zien waarvan de bovenkant gesmolten en vervormd is. Op de twaalfde foto is een verbrande portemonnee met een (gedeeltelijk) verbrand bankbiljet te zien.
2.11 Op de tweede foto zijn stukken marmer te zien. Op de veertiende, de vijftiende en de zestiende foto zijn beschadigde lichtschakelaars te zien.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij brand heeft gesticht in de woning. Daarnaast heeft verweerder (andere) vernielingen aangebracht in die woning.
3.2 De stellingen die klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
b
4.1 Verweerder heeft de klacht betwist. Op zijn verweer wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5 BEOORDELING
5.1 Voor zover klagers de gang van zaken voorafgaand aan de aankomst van verweerder bij (de woning van) klaagster aan hun klacht ten grondslag leggen, overweegt de raad het volgende. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan eenieder toe, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Gesteld noch gebleken is dat klagers door de gang van zaken voorafgaand aan de aankomst van verweerder bij (de woning van) klagers rechtstreeks in hun belangen zijn geschaad. Dit betekent dat klagers in zoverre in hun klacht niet-ontvankelijk zijn en dat hetgeen over en weer over het onderwerp is gesteld en uit het dossier blijkt geen nadere bespreking behoeft.
5.2 Het verweer van de verste strekking is dat de verweten gedragingen in de privésfeer en bovendien buiten Nederland hebben plaatsgevonden en dat de gedragingen aldus niet onderworpen zijn aan het tuchtrecht.
5.3 Uitgangspunt is dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid, bijvoorbeeld in privé, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich in die andere hoedanigheid gedraagt op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden. Verder geldt dat privégedragingen van een advocaat alleen dan tuchtrechtelijk van belang zijn indien er voldoende verband bestaat met de praktijkuitoefening, of als de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.
5.4 Naar het oordeel van de raad zijn de gedragingen die klagers verweerder verwijten, brandstichting en vernieling, absoluut ongeoorloofd. De verweten gedragingen raken aan de integriteit van een advocaat en betreffen aldus de kernwaarden die gelden voor een advocaat. Dit betekent dat de verweten gedragingen vatbaar zijn voor tuchtrechtelijke toetsing.
5.5 Kern van deze zaak vormt de vraag of verweerder zich aan de verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. De raad is van oordeel dat die vraag bevestigend beantwoord moet worden, dat de brand en de vernielingen in de woning door (toedoen van) verweerder zijn ontstaan. De raad is op grond van het volgende tot deze overtuiging gekomen.
5.6 Klaagster heeft op 25 juni 2015 tegenover de Italiaanse politie verklaard over hetgeen in de nacht van 24 op 25 juni 2015 is voorgevallen. Ze heeft verklaard dat zij ’s nachts door klager werd gewekt. Klager was wakker geworden van (onder meer) een brandlucht. De brandlucht bleek afkomstig van een brand in de keuken van de woning. Klager heeft de brand geblust. Klagers hebben de politie opgeroepen. Terwijl zij wachtten op de politie zagen klagers dat de brand was ontstaan in de haard in de keuken en dat, behalve een aantal stoelen, ook het rijbewijs, bankpassen, een verzekeringsbewijs en een identiteitskaart van klaagster verbrand waren.
5.7 Hetgeen klaagster omtrent de feitelijke toedracht de bewuste nacht heeft verteld aan de werkgever komt hiermee overeen. De werkgever heeft na ontvangst van de e-mail van 7 juli 2015 van klaagster contact met haar opgenomen. Uit het verslag van 11 augustus 2016 van de werkgever blijkt dat klagers tegen de werkgever hebben verklaard dat klager wakker werd van een vreemde geur en dat hij, toen hij beneden kwam, vlammen zag en is gaan blussen. De brand had plaatsgevonden in en naast de haard en er waren diverse gebruiksvoorwerpen en persoonlijke eigendommen van klagers verbrand.
5.8 Voorts blijkt uit de door klagers overgelegde WhatsApp conversaties tussen klaagster en de onder 1.4 al genoemde wederzijdse vriendin, daterend van kort na het voorval, dat klaagster ook daar eenzelfde feitenrelaas beschrijft van wat zich de bewuste nacht heeft voorgedaan.
5.9 Het relaas van klaagster vindt een bevestiging in de hiervoor in 2.10 beschreven foto’s.
5.10 Op grond van de verklaringen van klaagster tegenover de politie en de werkgever en de foto’s gaat de raad uit van het scenario dat de brand in de woning moedwillig is veroorzaakt. Voor zover de brand niet moedwillig is veroorzaakt is de brand in elk geval opzettelijk gevoed met gebruiksvoorwerpen van klagers.
5.11 De vraag die vervolgens voorligt is wie de brand heeft veroorzaakt. Gesteld noch gebleken is dat, naast klagers en verweerder, op het moment van uitbreken van de brand nog iemand anders in de woning aanwezig was zodat niet aannemelijk is dat de brand door toedoen van een derde is ontstaan. Klagers hebben (onweersproken) verklaard dat zij, na thuiskomst in de avond van 24 juni 2015, naar bed zijn gegaan en wakker zijn geworden van (onder meer) een brandlucht. Verweerder bevond zich, toen klagers beneden kwamen, in de slaapkamer naast de keuken, op welke laatste plek brand bleek te woeden. De raad heeft in het dossier geen aanwijzing aangetroffen dat de brand is ontstaan door een technische oorzaak (nog daargelaten de vraag hoe bedoelde gebruiksvoorwerpen dan in het vuur terecht zijn gekomen). Daar komt bij dat verweerder tegen de werkgever heeft verklaard dat hij in de nacht van de brand in de woning van klaagster een document, een koopovereenkomst, in brand heeft gestoken en dat verweerder volgens de (onweersproken) verklaring van klagers in de nacht van de brand, toen hij na het arriveren van de politie werd gewekt, het volgende heeft gezegd: “mag ik soms geen vuurtje maken”. In het licht van het voorgaande is de raad ervan overtuigd dat de brand is veroorzaakt door toedoen van verweerder. De raad voegt daaraan nog toe dat het door verweerder tegen het verwijt van brandstichting gevoerde verweer neerkomt op een blote betwisting. In zijn antwoord rept verweerder met geen woord over de brand in de woning en ook bij dupliek heeft verweerder tegen het verwijt van brandstichting geen (gemotiveerd) verweer gevoerd.
5.12 Verweerder heeft door, zonder bericht, niet te verschijnen op de zitting van 3 juli 2017, de kans voorbij laten gaan om zijn inhoudelijke mening te geven en/of vragen van de raad over het voorgevallene te beantwoorden. De raad zal, nu klagers consequent en coherent hebben verklaard over het incident, hun lezing waar mogelijk hebben onderbouwd, deze lezing geenszins onaannemelijk voorkomt en door verweerder niet (specifiek) is weersproken en er evenmin een alternatief scenario voorligt dat een acceptabele verklaring zou kunnen zijn voor hetgeen de bewuste nacht in de woning is voorgevallen, uitgaan van de juistheid van de lezing van klagers.
5.13 Klagers stellen dat verweerder vernielingen heeft aangebracht in de woning, anders dan direct verband houdend met de brand. Volgens klagers heeft verweerder met een hamer lichtschakelaars kapot geslagen en meubels beschadigd en is door zijn toedoen een stuk marmer van de schouw van de haard afgebroken.
5.14 Ten aanzien van deze vernielingen in de woning overweegt de raad het volgende. Klaagster heeft de vernielingen genoemd in haar gesprek met de werkgever. Uit zijn brief blijkt dat klaagster heeft verteld dat een hoek van de natuurstenen haard met een hamer was beschadigd en dat lichtschakelaars kapot waren geslagen. De stelling dat in de woning vernielingen zijn aangebracht vindt verder steun in de foto’s, die hiervoor in 2.11 zijn beschreven.
5.15 Ook ten aanzien van de vernielingen moet de vraag worden beantwoord wie er verantwoordelijk voor is. Zoals hiervoor toegelicht gaat de raad ervan uit dat slechts klagers en verweerder in de woning aanwezig waren zodat niet aannemelijk is dat de vernielingen door een derde zijn veroorzaakt. Daar komt bij dat klaagster tegen de werkgever heeft verklaard dat haar partner, klager, in de nacht van de brand niet alleen van een brandlucht wakker werd, maar ook van een vreemd geluid. Voorts heeft ook hier te gelden hetgeen hiervoor werd opgemerkt onder 5.12. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerder naar het oordeel van de raad verantwoordelijk is voor de brand in de woning, is de raad er eveneens van overtuigd dat verweerder ook de overige vernielingen in de woning heeft veroorzaakt.
5.16 Aan de overtuiging van de raad dat verweerder verantwoordelijk is voor de brand en de overige vernielingen heeft verder het volgende bijgedragen. Als onweersproken moet worden aangenomen dat verweerder in de nacht van de brand (ernstig) onder invloed van alcohol verkeerde. Klaagster heeft tegen de politie verklaard dat verweerder gedurende de avond veel alcohol had gedronken. De raad begrijpt dat het gaat om zijn alcoholgebruik vóórdat klagers en verweerder samen thuis kwamen, na thuiskomst zijn klagers immers gaan slapen en hadden zij geen zicht op het verdere alcoholgebruik van verweerder. Tegenover de werkgever hebben klagers verklaard dat na de brand alle flessen alcohol in de woning leeg waren en dat dat niet zo was toen klagers die avond naar bed gingen. Verweerder heeft zich in zijn verweer niet uitgelaten over zijn alcoholgebruik die avond.
5.17 Daar komt bij dat uit de verklaring van de werkgever blijkt verweerder eerder grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond als gevolg van (problematisch) middelengebruik. Verder is verweerder door de raad bij beslissing van 24 november 2014 voorwaardelijk geschorst (ECLI:NL:TADRSGR:2014:313) vanwege, zakelijk weergegeven, wangedrag onder invloed van verdovende middelen.
5.18 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder onder invloed van alcohol de brand in de woning moedwillig heeft veroorzaakt, althans moedwillig heeft gevoed en dat hij daarnaast vernielingen heeft aangebracht in de woning. De gedragingen zijn absoluut ongeoorloofd en de klacht is aldus gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De ongeoorloofde gedragingen van verweerder raken, ook al zijn ze begaan in privétijd, aan de kernwaarden van de advocatuur. Het gedrag van verweerder schaadt het vertrouwen in zijn eigen beroepsuitoefening en in de advocatuur in zijn algemeenheid.
6.2 Daar komt bij dat verweerder met zijn gedragingen schade en leed toegebracht heeft aan klagers en dat hij hen in gevaar heeft gebracht.
6.3 In het verleden heeft de raad aan verweerder ook al een maatregel opgelegd voor gedragingen die verband hielden met grensoverschrijdend gedrag als gevolg van middelengebruik. Deze maatregel heeft niet geleid tot een structurele verandering in het gedrag van verweerder. Alles overziend acht de raad acht daarom een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 26 weken passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de klacht gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.
7.2 De raad ziet daarnaast grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klagers in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze reiskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,- aan reiskosten.
7.3 De raad ziet eveneens grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun klacht, voor zover deze ziet op hetgeen voorafging aan de aankomst van verweerder bij de woning van klagers;
- verklaart de klacht voor het overige gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 26 weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd;
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 25,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 september 2017.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 4 september 2017 verzonden.