Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:226

Zaaknummer

18-355

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en deels kennelijk ongegrond. Dat de getuigenverklaring onjuist is en dat verweerder dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten en hij die verklaring daarom niet had mogen aanhalen, heeft klaagster onvoldoende onderbouwd en is ook niet gebleken.

Inhoudsindicatie

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 augustus 2018

in de zaak 18-355

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 14 mei 2018 met kenmerk 17-0158/AS/HH, door de raad ontvangen op 14 mei 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster, een adviesbureau, en Van der G Advocaten B.V. (hierna: het advocatenkantoor) hebben een geschil over een declaratie van klaagster aan het advocatenkantoor voor advieswerkzaamheden ten bedrage van € 19.022,86. Volgens klaagster is mondeling een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op grond waarvan klaagster werkzaamheden voor het advocatenkantoor zou verrichten op basis van no cure no pay. Het advocatenkantoor erkent dat zij met klaagster overeen is gekomen dat klaagster werkzaamheden voor haar zou verrichten, maar betwist dat een tegenprestatie overeen is gekomen.

1.2    Verweerder is als advocaat werkzaam bij het advocatenkantoor.

1.3    Op 16 februari 2011 heeft klaagster het advocatenkantoor (en mr. Van der G, oprichter van en tot 2010 advocaat bij het advocatenkantoor) gedagvaard voor de rechtbank Utrecht (thans rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, hierna: de rechtbank) en betaling van de declaratie gevorderd. Verweerder heeft het advocatenkantoor en mr. Van der G in de procedures tegen klaagster bijgestaan, tezamen met mr. B, een kantoorgenoot van verweerder.

1.4    Op 4 oktober 2012 heeft de rechtbank mr. Van der G als getuige gehoord. Na afloop van het getuigenverhoor heeft mr. Van der G verzocht om vergoeding van (onder andere) zijn reiskosten. In een aanvulling op het proces-verbaal van het getuigenverhoor staat, voor zover hier relevant:

“Op verzoek van [de advocaat van klaagster] wordt in deze aanvulling op het proces-verbaal weergegeven wat de rechter zich nog herinnert van de discussie over de reiskosten.

Na afloop van het horen van [mr. Van der G] als getuige is door hem verzocht een schadeloosstelling vast te stellen, onder andere voor gemaakte reiskosten. Zijn advocaat, [verweerder], gaf aan dat het om € 4,50 aan parkeerkosten ging en 45 kilometer retour. Hierop zei [de advocaat van klaagster] dat de getuige toch waarschijnlijk met zijn advocaat was meegereden. [Verweerder] zei toen tegen [de advocaat van klaagster] dat hij ook wel wist dat [mr. Van der G] niet meer op het advocatenkantoor werkte en dus vanaf zijn huisadres kwam.”

1.5    De rechtbank heeft de vordering van klaagster bij eindvonnis van 27 maart 2013 afgewezen. Klaagster is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).

1.6    Op 28 januari 2014 en 20 oktober 2015 heeft het hof tussenarresten gewezen. In het tussenarrest van 20 oktober 2015 heeft het hof, voor zover hier relevant, overwogen:

“2.2. [Het advocatenkantoor] heeft betoogd dat zij uitsluitend als vertegenwoordiger van haar cliënten opdrachten kan hebben verstrekt. [Klaagster] heeft al in eerste aanleg aangestipt dat [mr. Van der G] uit hoofde van Gedragsregel 32 (…) instond voor betaling van de vergoeding, door de opdracht aan [klaagster] te verlenen. Deze verplichting is in het tussenarrest, mede gelet op het no cure no pay-karakter van de afspraken, uitgelegd als een inspanningsverplichting. Het betoog van [het advocatenkantoor] van na het tussenarrest gaat hieraan voorbij.”

1.7    Mr. B heeft op 24 augustus 2016 een beëdigde verklaring van mevrouw S, een voormalig medewerkster van het advocatenkantoor, bij het hof ingediend. In die verklaring staat, voor zover hier relevant:

“Van één april negentienhonderd negenennegentig tot acht oktober tweeduizend elf (bereiken van pensioengerechtigde leeftijd) werkte ik in loondienst in de functie van personal assistant/secretaresse bij [het advocatenkantoor]. Ik werkte hierbij in het bijzonder voor [mr. Van der G]. (…) Bij een bespreking die in mei negentienhonderd negenennegentig heeft plaatsgevonden tussen [mr. Van der G] en [de vertegenwoordiger van klaagster] (klaagster) ben ik niet aanwezig geweest, maar ik weet dat door [mr. Van der G] tijdens deze bespreking noch op een ander tijdstip enigerlei financiële verplichting is aangegaan jegens (…)klaagster. Aangezien [mr. Van der G] alle zaken met mij besprak, heeft hij mij direct na de bespreking laten weten dat (…)klaagster belangeloos wilde meewerken. (…) Was er een financiële afspraak gemaakt dan zou deze zeker schriftelijk aan (…)klaagster zijn bevestigd. Bovendien zou dan uiteraard eerst altijd voorafgaande schriftelijke bevestiging van cliënten vereist zijn. Een en ander is in deze zaken niet geschied. Bovendien dienen financiële afspraken uiteraard in de administratie verwerkt te worden, hetgeen evenmin is gebeurd. (…) Het is uitgesloten dat [mr. Van der G] een financiële verplichting zou zijn aangegaan zonder dat dit administratief verwerkt werd. (…)

Ik merk nog op dat het vaak voorkwam dat – zeker bij zaken die in de publiciteit stonden – mensen belangeloos wilden meewerken zoals ook hier het geval was.”

1.8    Op 7 september 2016 heeft er een pleitzitting bij het hof plaatsgevonden. Verweerder heeft op die zitting namens het advocatenkantoor het woord gevoerd.

1.9    Op 10 januari 2017 heeft het hof eindarrest gewezen, het vonnis van de rechtbank vernietigd en het advocatenkantoor veroordeeld een bedrag van € 15.985,60 in hoofdsom aan klaagster te betalen. Het advocatenkantoor heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.

1.10    Bij brief van 6 juni 2017, aangevuld bij brief van 19 juni 2017, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klaagster heeft tevens bij de deken klachten ingediend over drie (voormalige) kantoorgenoten van verweerder (zaaknummers 18-353, 18-354 en 18-357).

1.11    Bij arrest van 6 juli 2017 heeft de Hoge Raad de arresten van het hof van 20 oktober 2015 en 10 januari 2017 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de rechtbank valselijk heeft voorgelicht over de reiskosten die mr. van der G voor het getuigenverhoor heeft gemaakt;

b)    medewerking heeft verleend aan het in het geding brengen en als verdediging aanvoeren van een valse verklaring van een voormalig medewerkster van het advocatenkantoor, terwijl hij wist of behoorde te weten dat die verklaring onjuist was.

 

3    VERWEER

3.1    Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. Klaagster is niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a) nu de verweten gedraging al in oktober 2012 heeft plaatsgevonden en klaagster hierover pas in juni 2017 een klacht heeft ingediend. Ten aanzien van klachtonderdeel b) geldt dat verweerder op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de verklaring van mevrouw S die op 24 augustus 2016 door mr. B bij het hof is ingediend. De verklaring van mevrouw S is overigens niet onjuist en niet in strijd met de waarheid. De verklaring van mevrouw S dat financiële afspraken schriftelijk werden vastgelegd en in de administratie dienden te worden verwerkt, is niet in strijd met de waarheid. De opmerking van mevrouw S dat de (vermeende) afspraken tussen het advocatenkantoor en klaagster niet schriftelijk zijn vastgelegd, is juist. Dit staat immers tussen partijen vast. Ook de opmerking van mevrouw S dat in de jaren dat zij voor het advocatenkantoor heeft gewerkt het bij haar weten nooit is voorgekomen dat een no cure no pay-overeenkomst met een deskundige werd afgesloten, is niet onjuist en niet in strijd met de waarheid. Bovendien geldt dat klaagster in dit verband op geen enkele wijze in haar belangen is geschaad en het hof haar beslissing niet heeft gebaseerd op de verklaring van mevrouw S.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt. Klachtonderdeel a) ziet op mededelingen die verweerder aan de rechtbank zou hebben gedaan na afloop van het getuigenverhoor op 4 oktober 2012 (zie hiervoor, 1.4). Door hierover pas op 6 juni 2017 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn (ruimschoots) overschreden. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht is niet gebleken. Klaagster is dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a).

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.4    De voorzitter begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat klaagster verweerder verwijt dat hij mevrouw S ertoe heeft bewogen bewust een onjuiste verklaring af te leggen en dat hij deze onjuiste verklaring in zijn pleidooi heeft aangehaald, terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de verklaring onjuist is. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de (totstandkoming van de) verklaring van mevrouw S. Hiertegenover heeft klaagster haar klacht dat verweerder mevrouw S ertoe zou hebben bewogen bewust een onjuiste verklaring af te leggen niet onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van klaagster. Klachtonderdeel b) is in zoverre dan ook kennelijk ongegrond. Verweerder heeft de verklaring van mevrouw S kennelijk wel aangehaald in zijn pleidooi dat hij bij het hof heeft gehouden. Dat de verklaring van mevrouw S onjuist is en dat verweerder dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten en hij die verklaring daarom niet had mogen aanhalen, heeft klaagster onvoldoende onderbouwd en is ook niet gebleken. De enkele verwijzing naar een brief van mr. S, als advocaat werkzaam bij het advocatenkantoor, aan klaagster van 24 december 2002 waarin staat “voor de goede [merk ik] op dat uw kostenopgave zoals besproken slechts in aanmerking genomen kan worden bij het verkrijgen van schadevergoeding en vergoeding door de wederpartij” en de vaststelling door het hof dat er sprake is van een inspanningsverplichting van het advocatenkantoor jegens klaagster is daartoe onvoldoende. Mevrouw S heeft immers verklaard vanuit haar eigen waarneming en ervaring en niet is bijvoorbeeld gebleken dat zij wist van het bestaan van de brief van 24 december 2002. Klachtonderdeel b) is ook voor het overige kennelijk ongegrond.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- klaagster, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

- klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 6 augustus 2018.

 

griffier                         voorzitter

 

Verzonden d.d. 6 augustus 2018