Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-08-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2018:225

Zaaknummer

18-354

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De klacht heeft betrekking op privégedragingen van verweerder. Hetgeen klaagster heeft aangevoerd is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de gedragingen die klaagster verweerder verwijt verband houden met zijn praktijkuitoefening. Evenmin is sprake van gedragingen van verweerder die absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht in het licht van zijn beroepsuitoefening.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 augustus 2018

in de zaak 18-354

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 14 mei 2018 met kenmerk 17-0159/AS/HH, door de raad ontvangen op 14 mei 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster, een adviesbureau, en Van der G Advocaten B.V. (hierna: het advocatenkantoor) hebben een geschil over een declaratie van klaagster aan het advocatenkantoor voor advieswerkzaamheden ten bedrage van € 19.022,86. Volgens klaagster is mondeling een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op grond waarvan klaagster werkzaamheden voor het advocatenkantoor zou verrichten op basis van no cure no pay. Het advocatenkantoor erkent dat zij met klaagster overeen is gekomen dat klaagster werkzaamheden voor haar zou verrichten, maar betwist dat een tegenprestatie overeen is gekomen.

1.2    Verweerder is bestuurder van en advocaat bij het advocatenkantoor.

1.3    Op 16 februari 2011 heeft klaagster het advocatenkantoor (en mr. Van der G, oprichter van en tot 2010 advocaat bij het advocatenkantoor) gedagvaard voor de rechtbank Utrecht (thans rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, hierna: de rechtbank) en betaling van de declaratie gevorderd.

1.4    De rechtbank heeft de vordering van klaagster bij eindvonnis van 27 maart 2013 afgewezen. Klaagster is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).

1.5    Op 28 januari 2014 en 20 oktober 2015 heeft het hof tussenarresten gewezen.

1.6    Het advocatenkantoor en mr. Van der G worden in de procedures tegen klaagster bijgestaan door mrs. B en Van Z, die als advocaat werkzaam zijn bij het advocatenkantoor. Mr. B heeft op 24 augustus 2016 een beëdigde verklaring van mevrouw S, een voormalig medewerkster van het advocatenkantoor, bij het hof ingediend. In het H12-formulier waarmee mr. B de verklaring heeft ingediend staat, voor zover relevant:

“Bijlage ingediend door [mr. B]

Ingediend namens advocaat [verweerder]

(…)

Zaakgegevens

(…)

Geïntimeerde(n) [ het advocatenkantoor] (…)

Advocaat [mr. B]”

1.7    Op 10 januari 2017 heeft het hof eindarrest gewezen, het vonnis van de rechtbank vernietigd en het advocatenkantoor veroordeeld een bedrag van € 15.985,60 in hoofdsom aan klaagster te betalen. Het advocatenkantoor heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.

1.8    Bij brief van 6 juni 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klaagster heeft tevens bij de deken klachten ingediend over drie (voormalige) kantoorgenoten van verweerder (zaaknummers 18-353, 18-355 en 18-357).

1.9    Bij arrest van 6 juli 2017 heeft de Hoge Raad de arresten van het hof van 20 oktober 2015 en 10 januari 2017 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    een voormalig medewerkster van het advocatenkantoor een beëdigde verklaring bij een notaris heeft laten afleggen, terwijl verweerder wist dat deze verklaring onjuist is;

b)    de hiervoor genoemde onjuiste verklaring in de procedure bij het hof heeft ingebracht.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert primair aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, omdat hij niet als advocaat, maar als bestuurder van het advocatenkantoor in de procedures tegen klaagster is betrokken en het advocatentuchtrecht uitsluitend ziet op gedragingen als advocaat. Subsidiair voert verweerder aan dat de klacht ongegrond is.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt bij de beoordeling voorop dat de klacht betrekking heeft op privégedragingen van verweerder. Verweerder is immers slechts als bestuurder van het advocatenkantoor (en niet als advocaat) betrokken bij de procedures tegen klaagster. Dat op het H12-formulier (zie hiervoor, 1.6) staat vermeld dat de beëdigde verklaring wordt ingediend namens verweerder als advocaat doet hieraan niet af. Op het H12-formulier staat immers duidelijk vermeld dat mr. B de advocaat is van het advocatenkantoor. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Artikel 46 houdt mede in een tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor ‘handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’. Onder dergelijk handelen of nalaten kunnen ook gedragingen in een andere hoedanigheid of privégedragingen van een advocaat vallen indien tussen die gedragingen en de praktijkuitoefening voldoende verband bestaat, en bij gebreke van zodanig verband, indien het gaat om gedragingen die voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht en het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen.

4.2    De voorzitter is van oordeel dat hetgeen klaagster heeft aangevoerd onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat de gedragingen die klaagster verweerder verwijt verband houden met zijn praktijkuitoefening. Het enkele feit dat de naam van verweerder op het H12-formulier staat vermeld is daartoe onvoldoende. Evenmin is sprake van gedragingen van verweerder die absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht in het licht van zijn beroepsuitoefening. Dit betekent dat de door klaagster verweten gedragingen van verweerder niet vallen onder het tuchtrecht en dat de klacht reeds gelet hierop kennelijk ongegrond is.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 6 augustus 2018.

 

griffier                         voorzitter

 

Verzonden d.d. 6 augustus 2018