Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2018:192

Zaaknummer

180188

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om aanwijzing advocaat. Art. 13 Advocatenwet. Meerdere advocaten hebben zich over de vorderingen van klaagster op haar ex-echtgenoot gebogen. De door de deken aangewezen advocaat voor het kort geding, waarin op 24 mei 2018 vonnis is gewezen, heeft uitgebreid en gemotiveerd toegelicht waarom hij een hoger beroep tegen dit vonnis kansloos acht. Dit advies komt het hof niet onjuist of onredelijk voor. Geen aanknopingspunten voor ander oordeel. Beklag ongegrond.

Uitspraak

BESLISSING                                   

van 8 oktober 2018

in de zaak 180188

naar aanleiding van het beklag van:

klaagster

tegen:

de deken

1    HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET

Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Per brief van 21 juni 2018 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 7 juli 2018 heeft klaagster zich beklaagd over het feit dat de deken haar verzoek heeft afgewezen.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het klaagschrift is op 11 juli 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van de:

-     brief van de deken van 3 augustus 2018;

-    brief van klaagster van 16 augustus 2018 met bijlagen, bij het hof ingekomen op 20 augustus 2018;

-    aanvullende stukken van klaagster van 21 augustus 2018;

-    aanvullende stukken van klaagster van 22 augustus 2018.

2.3    De zaak is door het hof in raadkamer behandeld op 7 september 2018.

3    FEITEN

3.1    Het volgende is komen vast te staan:

3.2    Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn in 2002 gescheiden. In 2005 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de boedelverdeling. Een vordering van klaagster tot vernietiging van de boedelverdeling wegens benadeling voor meer dan 25% is door de rechtbank in 2007 afgewezen.

3.3    Bij beschikking van 8 maart 2006 is de partneralimentatie door het Gerechtshof opnieuw vastgesteld. Op 28 augustus 2008 heeft klaagster vanwege achterstallige alimentatie executoriaal beslag laten leggen op het onverdeelde aandeel van de man in de eigendom van een partijen toebehorende woning. Vanaf dat moment tot en met 2015 hebben verschillende door klaagster ingeschakelde advocaten en deurwaarders contact gehad met (de advocaat van) de man over de door klaagster gestelde achterstand in de alimentatiebetalingen. Dat heeft niet geleid tot verdere executiemaatregelen. Eind 2014 is de alimentatieverplichting van de man geëindigd na afloop van de wettelijke termijn.

3.4    In maart 2018 heeft de man klaagster verzocht mee te werken aan opheffing van het gelegde beslag. Klaagster heeft die medewerking niet verleend en is door de man in kort geding gedagvaard. De deken heeft een advocaat aangewezen om klaagster bij de behandeling van dat kort geding bij te staan. Bij vonnis van 24 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter het beslag op de woning opgeheven. De door klaagster gestelde alimentatieachterstand, gevorderde huurpenningen en de stelling van klaagster dat zij bij de boedelverdeling is benadeeld, hebben daaraan niet in de weg gestaan.

3.5    Klaagster wenste hoger beroep in te stellen van genoemd kort geding vonnis. De aangewezen advocaat heeft klaagster daarover negatief geadviseerd. Kort weergegeven komt het advies neer op het volgende: de vorderingen met betrekking tot huurpenningen en boedelverdeling hebben geen kans van slagen en hebben bovendien niet ten grondslag geleden aan het beslag. Het beslag is alleen gebaseerd op de alimentatievordering, maar de advocaat meent niet hard te kunnen maken dat er daadwerkelijk nog een alimentatievordering is. Klaagster heeft de deken op 25 mei 2018 verzocht een (andere) advocaat aan te wijzen. De deken heeft dit verzoek bij brief van 21 juni 2018 afgewezen. 

3.6    Bij ongedateerde brief, verzonden op 26 juni 2018, heeft de deken klaagster geadviseerd naar aanleiding van bezwaren van klaagster tegen de declaratie van de aangewezen advocaat.

4    BEOORDELING

4.1    Voor zover het verzet van klaagster mede gericht is tegen de brief van de deken van 26 juni 2018, is het niet-ontvankelijk nu deze brief geen betrekking heeft op de aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet.

4.2    Uit artikel 13 Advocatenwet volgt dat de deken een verzoek tot aanwijzing van een advocaat slechts wegens gegronde redenen kan afwijzen.

4.3    Zoals klaagster in haar verzetschrift zelf ook aangeeft, hebben meerdere advocaten zich in de loop der tijd gebogen over de vorderingen die klaagster nog op haar ex-echtgenoot stelt te hebben. Klaagster is ontevreden over de wijze waarop deze advocaten haar belangen hebben behartigd. De door de deken aangewezen advocaat voor het kort geding, waarin op 24 mei 2018 vonnis is gewezen, heeft uitgebreid en gemotiveerd toegelicht waarom hij hoger beroep tegen dit vonnis kansloos acht. Het advies komt ook het hof niet onjuist of onredelijk voor. Hetgeen klaagster daartegen heeft aangevoerd en aan bescheiden heeft overgelegd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Het feit dat sprake is van volstrekt onvoldoende kans van slagen van de door klaagster gewenste procedure levert  gegronde redenen op voor afwijzing van het verzoek tot aanwijzing van een advocaat. Het verzet van klaagster tegen de beslissing van de deken dient ongegrond te worden verklaard.

4.4    Daarbij komt dat de appeltermijn van het vonnis inmiddels al geruime tijd is verstreken. De deken had er beter aan gedaan het verzoek van klaagster (ruimschoots) binnen de appeltermijn af te handelen. Het hof had zich dan binnen de appeltermijn over de zaak kunnen buigen. Zulks zou evenwel op grond van hetgeen in 4.3 is overwogen niet tot een andere beslissing van het hof hebben geleid.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van de Deken van 21 juni 2018 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. T. Zuidema en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 8 oktober 2018.