Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-10-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:190
Zaaknummer
180189
Inhoudsindicatie
Beklag over afwijzing verzoek tot aanwijzing van advocaat. Artikel 13 Advocatenwet. Klaagster doet - na de afwijzing van haar verzoek om aanwijzing van een advocaat in 2015 en de ongegrondverklaring van het beklag daartegen door het hof - een hernieuwd verzoek en voert als nieuw feit een kort geding in het onderliggende geschil aan. Het hof is van oordeel dat door klaagster geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die moeten leiden tot een andere beoordeling. Afwijzing beklag.
Uitspraak
BESLISSING
van 8 oktober 2018
in de zaak 180189
naar aanleiding van het beklag van:
klaagster
tegen:
de deken
1 HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET
Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Per brief van 5 juni 2018 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 12 juni 2018 heeft klaagster zich beklaagd over het feit dat de deken haar verzoek heeft afgewezen.
2 HET GEDING BIJ HET HOF
2.1 Het klaagschrift is op 12 juni 2018 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van de:
- brief van de deken van 3 augustus 2018;
- brief van klaagster van 16 augustus 2018 met bijlagen, bij het hof ingekomen op 20 augustus 2018;
- aanvullende stukken van klaagster van 21 augustus 2018;
- aanvullende stukken van klaagster van 22 augustus 2018.
2.3 De zaak is door het hof in raadkamer behandeld op 7 september 2018.
3 FEITEN
3.1 Het volgende is komen vast te staan:
3.2 Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn in 2002 gescheiden. In 2005 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de boedelverdeling. Een vordering van klaagster tot vernietiging van de boedelverdeling wegens benadeling voor meer dan 25% is door de rechtbank in 2007 afgewezen.
3.3 De advocaat die klaagster in 2007 bij deze procedure bijstond heeft nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen van genoemd vonnis. Een door klaagster hierover ingediende klacht is door de tuchtrechter in 2012 gegrond verklaard. Klaagster werd in deze klachtzaak bijgestaan door een andere advocaat.
3.4 Klaagster heeft op 22 oktober 2015 aan de deken gevraagd een advocaat aan te wijzen voor een schadevergoedingsprocedure tegen de tuchtrechtelijk veroordeelde advocaat. De advocaat die klaagster in de aangehaalde tuchtrechtzaak bijstond, trad niet meer voor klaagster op. De deken heeft het verzoek van klaagster afgewezen op grond van een door (weer) een andere advocaat gegeven advies aan klaagster van 17 september 2015. Die advocaat zag een procedure tegen de tuchtrechtelijk veroordeelde advocaat niet als kansrijk, omdat zij de kans op succes in een wel tijdig ingesteld hoger beroep in de procedure over de boedelverdeling nihil achtte en dit met zich meebracht dat klaagster niet kon aantonen schade te hebben geleden. Bij beslissing van 1 april 2016 heeft het hof het beklag van klaagster tegen de beslissing van de deken ongegrond verklaard.
3.5 Op 9 mei 2018 heeft klaagster de deken verzocht een advocaat aan te wijzen voor het voeren van een procedure tegen haar ex-echtgenoot wegens benadeling voor meer dan 25% bij de boedelverdeling. De deken heeft dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar de voorgeschiedenis en met mededeling dat klaagster geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, noch dat die anderszins zijn gebleken, waaruit zou volgen dat de door klaagster gewenste procedure thans wel een redelijke kans op succes zou hebben.
4 BEOORDELING
4.1 Uit artikel 13 Advocatenwet volgt dat de deken een verzoek tot aanwijzing van een advocaat slechts wegens gegronde redenen kan afwijzen. Het hof is van oordeel dat deze gegronde redenen hier aanwezig zijn.
4.2 Een beroep van klaagster op benadeling bij de boedelverdeling voor meer dan 25% is bij onherroepelijk geworden beslissing door de rechtbank al in 2007 afgewezen. De kans van slagen in hoger beroep werd door ten minste één advocaat als nihil beschouwd. Aangezien klaagster geen aanknopingspunten heeft aangedragen op basis waarvan geconcludeerd kon worden dat de zaak wel enige kans van slagen had, heeft de deken in 2015 klaagsters verzoek tot aanwijzing van een advocaat afgewezen en heeft het hof het verzet daartegen ongegrond verklaard.
4.3 Voor het (hernieuwd) verzoek tot aanwijzing van een advocaat in 2018 heeft klaagster kennelijk aanleiding gevonden in het op dat moment door haar ex-echtgenoot tegen haar gevoerde kort geding, waarin opheffing van een in 2008 door klaagster gelegd beslag op het onverdeelde aandeel van de man in de eigendom van een partijen toebehorende woning werd gevorderd en is verkregen. Klaagster voert dit kort geding in haar verzetschrift ook aan als nieuw feit. Anders dan klaagster is het hof van oordeel dat (de beslissing van de voorzieningenrechter in) het kort geding geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling dat klaagster alsnog zou kunnen aantonen dat zij bij de boedelverdeling voor meer dan 25% is benadeeld. Het beslag hield geen verband met de boedel en was gelegd voor een door klaagster gestelde alimentatieachterstand, waarover met tussenpozen jarenlang zonder resultaat door verschillende advocaten en deurwaarders namens klaagster met (de advocaat van) de man is gecorrespondeerd en wat heeft niet geleid tot verdere executiemaatregelen.
4.4 De door klaagster gestelde alimentatieachterstand en de stelling van klaagster dat zij bij de boedelverdeling is benadeeld, hebben aan opheffing van het beslag niet in de weg gestaan. Daarbij komt dat ook de advocaat die klaagster in dit kort geding bijstond klaagster heeft medegedeeld dat hij een vordering in verband met de boedelverdeling kansloos achtte.
4.5 Met de deken is het hof van oordeel dat klaagster geen (nieuwe) feiten of omstandigheden heeft aangedragen die met zich meebrengen dat de kans van slagen van een procedure wegens benadeling voor meer dan 25% anders moet worden ingeschat dan voorheen. Het verzet van klaagster tegen de beslissing van de deken moet dan ook ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verklaart het beklag van klaagster tegen de beslissing van de Deken van 5 juni 2018 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mrs. T. Zuidema en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 oktober 2018.