Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-10-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:234

Zaaknummer

17-971/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht over de kwaliteit van de dienstverlening tegen de eigen advocaat in een familierechtelijke kwestie ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 29 oktober 2018

in de zaak 17-971/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerder

gemachtigde: mr. H

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 6 juni 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 30 november 2017 met kenmerk R 2017/103 edl/dh, door de raad ontvangen op 1 december 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 augustus 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het klachtdossier zoals toegezonden door de deken en van een door klaagster overgelegd geluidsbestand.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een familierechtelijk geschil met haar ex-echtgenoot (hierna: de man). Klaagster en de man hebben een zoon en een dochter.

2.2    Bij beschikking van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank het gezag over de (destijds) minderjarige kinderen van klaagster en de man aan de man toegewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat klaagster kinderalimentatie moest voldoen van € 250,- per maand per kind. Ten tijde van deze procedure was verweerder niet de advocaat van klaagster.

2.3    Begin 2015 heeft de man beslag gelegd op de uitkering van klaagster, omdat klaagster de kinderalimentatie niet (stipt en volledig) voldeed. Vanaf maart 2015 zijn bedragen ingehouden op de uitkering van klaagster.

2.4    Klaagster heeft verweerder om bijstand gevraagd, nadat zij ontdekte dat het beslag en de inhoudingen op haar uitkering te maken hadden met de verschuldigde kinderalimentatie. Op 3 maart 2016 heeft verweerder de opdracht aan klaagster bevestigd. Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat verweerder nog geen volledig beeld had van het geschil; hij beschikte niet over financiële bescheiden en ook niet over de door de rechtbank gewezen beschikking(en). Verweerder heeft over de opdracht van klaagster geschreven dat zij hem heeft verzocht te onderzoeken of de op klaagster rustende alimentatieverplichting aan de wettelijke eisen voldeed. Verweerder heeft verder geschreven dat hij zou proberen informatie in te winnen over het gelegde beslag. 

2.5    Op 21 april 2016 heeft verweerder de man schriftelijk verzocht om, zakelijk weergegeven, financiële gegevens te verstrekken. De man heeft niet aan dit verzoek, dat later nog is herhaald door verweerder, voldaan.

2.6    In haar e-mail van 2 juni 2016, 9.57 uur, aan verweerder heeft klaagster onder meer geschreven dat zij verlaging van de kinderalimentatie wenste en kwijtschelding van de achterstand in de betaling daarvan. Zij heeft verder geschreven dat zij “nu ook aanspraak [wilde] maken op partner alimentatie” en dat zij graag kinderalimentatie wilde betalen, op voorwaarde dat het vastgestelde bedrag juist was.

2.7    Uit de brief van 2 juni 2016, per e-mail verzonden om 13.43 uur, van verweerder aan klaagster blijkt dat de man een voorstel heeft gedaan en dat verweerder en klaagster dit voorstel op 1 juni 2016 hebben besproken. Verweerder heeft het volgende geschreven:

“(…) Ik heb u medegedeeld dat het voorstel van de wederpartij mij geen slecht voorstel lijkt.

ln beginsel wordt kinderalimentatie niet met terugwerkende kracht gewijzigd door Rechtbanken in verband met het consumptieve karakter van kinderalimentatie.

De wederpartij heeft thans een deel van de achterstand in kinderalimentatie die is ontstaan op u verhaald maar nog lang niet alles.

Op grond van de bescheiden die ik nu in mijn bezit heb kan ik u niet garanderen dat er geen kinderalimentatie aan u zal worden opgelegd in een wijzigingsprocedure.

Voorts is het instellen van een vordering voor partneralimentatie voor het eerst vijf jaar na totstandkoming van de echtscheiding terwijl er geen wijzigingen van omstandigheden zijn niet kansrijk.

Anderzijds is het voor u op dit moment wel een hele verbetering als het beslag per omgaande wordt opgeheven en u geen kinderalimentatie meer verschuldigd bent.

U hebt aangegeven nog over het voorstel te willen nadenken. U zult mij hierover nog nader informeren. (…)”

2.8    In haar reactie van 2 juni 2016, 18.44 uur, heeft klaagster aan verweerder te kennen gegeven dat zij het prettig vond dat zij een financiële bijdrage kon leveren voor haar kinderen. Zij heeft verder geschreven dat zij partneralimentatie vroeg omdat zij in armoede leefde en financiële problemen had en dat zij wenste dat de man meebetaalt “aan wat hij aangericht heeft”.

2.9    Op 25 augustus 2016 heeft verweerder klaagster een conceptverzoekschrift toegezonden. Het verzoekschrift strekte ertoe dat de door klaagster verschuldigde kinderalimentatie op nihil zou worden gesteld, althans zou worden verlaagd en dat de betalingsachterstand niet meer zou behoeven te worden voldaan. In de begeleidende brief heeft verweerder geschreven dat hij te weinig argumenten zag voor een verzoek om partneralimentatie. Verweerder heeft ter onderbouwing aangevoerd dat er jaren verstreken waren sinds de echtscheiding, dat klaagster over een eigen inkomen beschikte, dat hij niet beschikte over de noodzakelijke financiële gegevens en dat klaagster hem heeft laten weten dat zij hem deze gegevens ook niet kon verstrekken.

2.10    In haar e-mail van 9 september 2016 aan verweerder heeft klaagster geschreven dat zij toch een verzoek wilde indienen strekkend tot het verkrijgen van (achterstallige) partneralimentatie.

2.11    In zijn brief van 13 september 2016 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat zij beter naar een andere advocaat kon gaan, omdat ze zijn adviezen niet accepteert. Klaagster liet in haar reactie van dezelfde datum weten graag een gesprek te willen met verweerder. Dat gesprek heeft op 21 september 2016 plaatsgevonden.

2.12    In zijn brief 4 oktober 2016 aan klaagster heeft verweerder het gesprek bevestigd. In de brief heeft verweerder geschreven dat klaagster hem heeft verteld dat zij “genoegdoening wenst voor het onrecht dat [haar] door [de man] is aangedaan” en dat het klaagster “dus niet om partneralimentatie gaat”. Verweerder heeft verder geschreven dat hij en klaagster hebben afgesproken dat klaagster afzag van een verzoek om partneralimentatie. Verweerder heeft tot slot geschreven dat hij met klaagster heeft afgesproken dat hij het verzoekschrift “ongewijzigd bij de rechtbank zal indienen”.

2.13    Verweerder heeft in of omstreeks 6 oktober 2016 het verzoekschrift bij de rechtbank ingediend.

2.14    Bij e-mail van 17 oktober 2016 heeft klaagster verweerder onder meer laten weten dat zij het griffierecht heeft voldaan.

2.15    Bij brief van 5 december 2016 heeft verweerder het verweerschrift van de man en de (meerderjarige) zoon aan klaagster doorgezonden en haar gevraagd om aanvullende financiële informatie te verstrekken.

2.16    Op 2 februari 2017 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden.

2.17    Klaagster heeft een verslag geschreven van het bezoek aan de rechtbank op 2 februari 2017. Het verslag vormt onderdeel van het klachtdossier.

2.18    Op 14 februari 2017 heeft de rechtbank een beschikking gewezen naar aanleiding van het verzoekschrift. Uit de beschikking blijkt dat klaagster en de man overeenstemming hebben bereikt. De tussen klaagster en de man getroffen regeling is in de beschikking vastgelegd en komt er in de kern op neer dat klaagster met ingang van 5 oktober 2016 € 56,- per maand per kind zou betalen, rechtstreeks aan de kinderen te voldoen en dat de achterstand in de betaling van de eerder vastgestelde kinderalimentatie van 7 augustus 2014 tot 5 oktober 2016 zou worden kwijtgescholden.

2.19    Bij brief van 16 februari 2017 heeft verweerder de beschikking van de rechtbank naar klaagster gezonden. In zijn brief heeft verweerder onder meer geschreven dat de rechtbank een beslissing heeft genomen die in overeenstemming is met de afspraken die bij de zitting op 2 februari 2017 met de man zijn gemaakt. Verweerder heeft erop gewezen dat binnen drie maanden hoger beroep openstond tegen de beschikking. Verweerder heeft geschreven: “Gezien het feit dat de beschikking op een overeenkomst berust ga ik er echter op voorhand vanuit dat u geen hoger beroep wenst in te stellen.”

2.20    Bij e-mail van 3 februari 2017 heeft klaagster verweerder bedankt voor zijn optreden, geduld en begrip en te kennen gegeven dat ze “blij is dat zij nu eindelijk weer een klein beetje mee mag zorgen in het levensonderhoud van [haar] kinderen”.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij is tekortgeschoten in de bijstand aan klaagster.

3.2    Ter onderbouwing van de klacht heeft klaagster gesteld dat verweerder zonder overleg met klaagster een verzoekschrift heeft ingediend. Verweerder heeft ten onrechte geen terugbetaling gevorderd van door klaagster betaalde kinderalimentatie. Evenmin heeft hij gevorderd dat de man aan klaagster partneralimentatie moet voldoen. Verweerder heeft in verband met de zitting op 2 februari 2017 geen pleidooi opgesteld. Tot slot heeft verweerder de zaak geschikt terwijl klaagster de schikking niet wenste.

3.3    De stellingen die klaagster voor het overige aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat verweerder geen betrokkenheid heeft gehad bij de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 7 augustus 2014. Het daarover door klaagster gestelde behoeft daarom geen bespreking.

5.2    Op 25 augustus 2016 heeft verweerder klaagster het conceptverzoekschrift toegezonden Partijen hebben daarover vervolgens gecorrespondeerd, waarna op 21 september 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden. In de bevestiging van die bespreking van 4 oktober 2016 heeft verweerder geschreven dat is afgesproken dat het verzoekschrift ongewijzigd zou worden ingediend bij de rechtbank. Na indiening van het verzoekschrift heeft klaagster verweerder op 17 oktober 2016 laten weten dat zij het griffierecht had voldaan. In haar bericht van 17 oktober 2016 heeft klaagster geen opmerking gemaakt over (de inhoud van) het ingediende verzoekschrift.

5.3    Gelet op deze gang van zaken kan de raad niet vaststellen dat verweerder tegen de wens van klaagster het verzoekschrift heeft ingediend. Klaagster heeft de klacht op dit onderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd en de klacht is in zoverre ongegrond.

5.4    De raad stelt vast dat verweerder klaagster er in ieder geval bij brief van 2 juni 2016 op heeft gewezen dat, zelfs als vast zou komen te staan dat zij te veel kinderalimentatie had betaald, het niet waarschijnlijk was dat een vordering tot restitutie zou worden toegewezen in verband met het consumptieve karakter van kinderalimentatie. Klaagster heeft ter zitting ook erkend dat verweerder haar heeft uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling van kinderalimentatie vanwege het consumptieve karakter ervan doorgaans niet wordt toegewezen. Gelet op dit alles is dit onderdeel van de klacht ongegrond.

5.5    Bij brieven van 2 juni 2016 en 25 augustus 2016 heeft verweerder klaagster erop gewezen dat hij onvoldoende grond zag voor een succesvol verzoek tot het verkrijgen van partneralimentatie. In de brief van 4 oktober 2016 heeft verweerder geschreven dat hij met klaagster heeft afgesproken dat zij afzag van een verzoek strekkend tot verkrijging van partneralimentatie. Gelet op deze correspondentie wist klaagster dat verweerder geen verzoek tot partneralimentatie voor haar zou indienen omdat hij daartoe onvoldoende grond zag. Klaagster had haar twijfel over het advies van verweerder ten aanzien van partneralimentatie voor een second opinion kunnen voorleggen aan een andere advocaat, of zij had een andere advocaat kunnen vragen de zaak van verweerder over te nemen. Klaagster heeft dit niet gedaan. Zij heeft zich (uiteindelijk) neergelegd bij het advies van verweerder ten aanzien van de partneralimentatie door in te stemmen met ongewijzigde indiening van het verzoekschrift dat slechts zag op wijziging van de kinderalimentatie. Gelet op dit alles komt de raad tot het oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is.

5.6    De raad komt ten aanzien van de schikking tot de conclusie dat onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat klaagster een schikking heeft gesloten die zij niet wenste en waarvan zij de inhoud niet had begrepen en dat de klacht in zoverre ongegrond is. De raad licht dit als volgt toe.

5.7    Voor klaagster was, zoals hiervoor is vastgesteld, duidelijk dat en waarom geen vordering strekkend tot het verkrijgen van partneralimentatie was ingediend. Ook was voor klaagster duidelijk dat wijziging van kinderalimentatie met terugwerkende kracht en terugbetaling van reeds betaalde kinderalimentatie niet aan de orde was. Verder was het de uitdrukkelijke wens van klaagster om enige financiële bijdrage te leveren aan haar kinderen. De bereikte schikking is in lijn met dit alles.

5.8    Klaagster stelt zich in de stukken in het klachtdossier op het standpunt, zo begrijpt de raad, dat verweerder de schikking heeft bereikt zonder haar te informeren en te consulteren. Verweerder heeft dit weersproken. Hij heeft aangevoerd dat hij voorafgaand aan de zitting overleg had met de advocaat van de man en vervolgens telkens ruggespraak hield met klaagster. Hoewel zij emotioneel was, bleek volgens verweerder uit niets dat zij niet in staat was om de inhoud van de onderhandelingen te begrijpen.

5.9    Daar komt bij dat klaagster ter zitting heeft verklaard dat zij verweerder op 2 februari 2017, voor aanvang van de zitting, heeft laten weten dat zij kon instemmen met betaling van kinderalimentatie van € 56,- per kind per maand, onder de voorwaarde dat zij dat bedrag rechtstreeks aan de kinderen zou voldoen. De raad stelt vast dat dit ook op die manier is opgenomen in de beslissing van de rechtbank waarin de schikking is vastgelegd. De verklaring van klaagster ter zitting staat aldus op gespannen voet met haar stelling dat verweerder haar niet heeft geïnformeerd over (de inhoud van) de schikking. Gelet op een en ander heeft de raad geen grond om aan te nemen dat tussen verweerder en klaagster geen overleg heeft plaatsgevonden over de onderhandelingen en de schikking en evenmin dat klaagster niet in staat was om de inhoud van de onderhandelingen en de schikking te begrijpen.

5.10    Overigens wordt nog opgemerkt dat gebruikelijk is dat de rechter bij partijen verifieert of de aan de rechtbank gepresenteerde schikking in overeenstemming is met de wens van partijen alvorens deze in een proces-verbaal of beschikking vast te leggen. De raad heeft geen reden om aan te nemen dat dit in deze zaak niet is gebeurd.

5.11    De raad begrijpt dat klaagster aan de hand van haar verslag van de gang van zaken op 2 februari 2017 heeft willen aantonen dat zij niet in staat was om de gang van zaken en de inhoud van de schikking te begrijpen. De raad overweegt daarover het volgende. Klaagster heeft het verslag van haar bezoek aan de rechtbank gebaseerd op een geluidsopname die zij daarvan heeft gemaakt. In haar verslag van de gang van zaken bij de rechtbank op 2 februari 2017 heeft klaagster zichzelf beschreven als, samengevat, angstig en verward. Omdat de raad niet beschikt over het geluidsbestand kan niet worden vastgesteld of het verslag accuraat is en evenmin of klaagster zodanig angstig en verward was dat zij niet in staat was om de onderhandelingen en de inhoud van de schikking te begrijpen. Weliswaar staat tussen partijen vast dat klaagster voorafgaand aan en tijdens de zitting zeer emotioneel was, in het bijzonder omdat zij die dag haar zoon voor het eerst in vijf jaar zag, maar dit rechtvaardigt – de overwegingen 5.8 tot en met 5.10 in aanmerking genomen - niet de conclusie dat zij niet in staat was om de schikkingsonderhandelingen en de inhoud van de schikking te begrijpen.

5.12    De raad begrijpt dat klaagster zich op het standpunt stelt dat zij van verweerder een op schrift gesteld pleidooi kon verwachten voor de zitting van 2 februari 2017. Verweerder heeft aangevoerd dat hij een schriftelijk pleidooi gelet op “de relatieve eenvoud” van de zaak niet nodig achtte. De raad merkt op dat een op schrift gesteld pleidooi niet noodzakelijk is. De raad kan niet vaststellen dat verweerder ten aanzien daarvan (verkeerde) verwachtingen heeft gewekt bij klaagster. De raad kan aldus niet vaststellen dat verweerder op dit punt is tekortgeschoten jegens klaagster of haar belangen heeft geschaad. De klacht is ook in zoverre ongegrond.

5.13    De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat verweerder zich jegens klaagster niet heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2018.