Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:160

Zaaknummer

16-1101/DH/RO

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder is door cameraopnames te maken de deken tegemoet getreden op een wijze die een redelijk handelend advocaat niet betaamt. Een dergelijke blijk van wantrouwen jegens de deken past een advocaat niet. Bovendien heeft hij de deken daarmee belet zijn toezichthoudende taken uit te oefenen. Die toezichthoudende taak is van groot belang voor het vertrouwen in de advocatuur en verweerder heeft dat belang miskend. Verder heeft verweerder toevoegingen aangevraagd op naam van een andere advocaat. Verweerder heeft aldus niet integer gehandeld en daarmee een van de kernwaarden van de advocatuur geschonden. Een en ander is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 28 augustus 2017

in de zaak 16-1101/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de orde van advocaten

in het arrondissement Rotterdam

ambtshalve

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 29 november 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij op 13 februari 2017 ter griffie van de raad ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker de wraking verzocht van mr. M.F. Baaij. Bij brief van 22 februari 2017 heeft de tuchtrechter verweer gevoerd. Het wrakingsverzoek is op 6 maart 2017 ter zitting van de wrakingskamer behandeld. De wrakingskamer heeft het verzoek bij beslissing van 13 maart 2017 afgewezen (ECLI:NL:TADRSGR:2017:44).

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 juni 2017 in aanwezigheid van de deken en van verweerder, bijgestaan door mr. S.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het verweerschrift van 3 februari 2017 met 134 bijlagen;

-    de brief van de deken van 6 februari 2016 met daarbij gevoegd het voorgenomen besluit van 22 december 2016 van de Raad voor Rechtsbijstand om de inschrijving van verweerder door te halen;

-    de brief van 12 mei 2017 van de deken met daarbij gevoegd het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot doorhaling van de inschrijving van verweerder;

-    de brief van 29 mei 2017 van de deken met daarbij gevoegd de brief van 10 oktober 2016 van verweerder aan mr v. L.;

-    de brief met bijlagen van 5 juni 2017 van mr. S.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder is op 29 juli 2011 beëdigd en als advocaat ingeschreven in het arrondissement Rotterdam. Verweerder heeft zich eind 2013 ingeschreven bij de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft op 1 mei 2015 zijn stageverklaring ontvangen.

2.2    Mr. v.L. is in de jaren 80 van de vorige eeuw als secretaresse verbonden geweest aan een van de rechtsvoorgangers van het advocatenkantoor van de deken waaraan hij destijds ook al verbonden was.

2.3    Mr. v.L. is op 1 augustus 2016 in de functie van advocaat in dienst getreden bij verweerder.

2.4    In een op 25 augustus 2016 aan de medewerkers van verweerder, onder wie mr. v.L., gezonden verslag van het teamgesprek van 11 augustus 2016 staat:

“Toevoegingen: Alle toevoegingen kunnen op naam van [verweerder] en [mr. v.L.] worden aangevraagd. (…) [Mr. v.L.] vraagt haar eigen toevoegingen aan nu zij haar inloggegevens niet wenst te verstrekken. “

2.5    Op 10 oktober 2016 is het dienstverband tussen verweerder en mr. v.L. geëindigd. Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verweerder mr. v.L. onder meer geschreven:

“(…) Tevens hebben wij besproken hoe het bij ons gaat in de procedures over de toevoegingen en dat wij op jouw naam toevoegingen zouden aanvragen, aangezien ondergetekende zelf een brief had ontvangen met de mededeling bijna het toevoegingsmaximum te hebben bereikt. (…)

Daarnaast heb je aangegeven dat je niet wilde dat er nog toevoegingen werden aangevraagd en van de toevoegingen af te willen. (…)”

2.6    Op of omstreeks 12 oktober 2016 heeft mr. v.L. melding gemaakt bij de Raad voor Rechtsbijstand van volgens haar ten onrechte op haar naam aangevraagde toevoegingen.

2.7    In haar e-mail van 12 oktober 2016 aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft mr. v.L. geschreven dat zij de volgende toevoegingen heeft aangevraagd en de betreffende zaken heeft behandeld:

-    3JF82**

-    3JF69**

-    3JG52**

-    3JB54**

-    3JG37**

2.8    Op 25 oktober 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen mr. v.L. en medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand. Uit het verslag van de bespreking (bijlage 5 bij bijlage 71 bij antwoord) blijkt dat mr. v.L. de gang van zaken op het kantoor van verweerder in relatie tot (de aanvraag van) toevoegingen heeft uiteengezet. Zij heeft verklaard dat toevoegingen door het secretariaat van het kantoor van verweerder werden aangevraagd en dat ongeveer tien van circa 70 toevoegingen die op haar naam zijn aangevraagd dossiers betreffen die zij zelf heeft behandeld.

2.9    De Raad voor Rechtsbijstand heeft aan de deken in kopie een e-mail van 28 oktober 2016 aan verweerder gezonden. Uit de e-mail blijkt dat de Raad voor Rechtsbijstand een signaal heeft ontvangen van mr. v.L. dat verweerder op haar naam toevoegingen heeft aangevraagd. Naar aanleiding van deze e-mail heeft de deken telefonisch een afspraak gemaakt met verweerder voor 31 oktober 2016.

2.10    Op 31 oktober 2016 hebben de deken, een stafmedewerkster van de deken en een lid van de Raad van de Orde een bezoek gebracht aan (het kantoor van) verweerder. Van de zijde van verweerder waren, naast verweerder, zijn gemachtigde en een medewerkster van het kantoor van verweerder aanwezig.

2.11    Bij brief van 31 oktober 2016 aan verweerder heeft de deken het volgende geschreven:

“(…) Ik had met u voor hedenmorgen een afspraak gemaakt, opdat u mij zou kunnen informeren omtrent de inhoud van de e-mail van de Raad voor Rechtsbijstand van 28 oktober 2016. De inhoud van voormelde e-mail verontrust mij zeer. De Raad voor Rechtsbijstand heeft u opgeroepen voor een overleg hierover op 3 november 2016.

U heeft mij vanochtend geconfronteerd met het feit, dat er een beeldopname van het gesprek zou worden gemaakt. Ik meen dat u daarmee in strijd met gedragsregel 36 handelt. De beeldopname was ─ zo begreep ik ─ al begonnen voordat aan mij toestemming was gevraagd. U heeft desgevraagd geweigerd om de opname achterwege te laten. Dat was voor mij aanleiding om af te zien van onze bespreking. (…)”

2.12    Bij brief van 31 oktober 2016 heeft verweerder gereageerd. Verweerder uit in de brief zijn ongenoegen over, in de woorden van verweerder, de bemoeienissen van de deken. Verweerder stelt de deken in zijn brief allerlei vragen. Wat betreft de beeldopnames schrijft verweerder het volgende:

“(…) [gemachtigde verweerder] heeft u per direct gemeld dat het gesprek werd opgenomen door de mega camera die gemonteerd stond op een statief. De camera met statief was dusdanig groot dat het u niet kan zijn ontgaan dat er een camera stond.

Redenen voor de opname zijn als volgt. U onderhoudt nauwe banden met [mr. v.L.]. U hebt mijn B.V. in hoedanigheid als werkgeefster in een nadeel positie gebracht door ongevraagde bemoeienissen uwerzijde in de arbeidskwestie met [mr. v.L.]. Als slachtoffer van valse aantijgingen van de zijde van [mr. v.L.], geïnitieerd uwerzijds, laat ik mij bijstaan door een advocaat. Dus ondergetekende zal niet diegene in kwestie zijn die u wenst aan te spreken.

Vanochtend heeft [gemachtigde verweerder] u en uw collega’s erop gewezen dat de bandopname liep. U had hier bezwaren tegen. [Gemachtigde verweerder] heeft u gevraagd waarom u hier bezwaren tegen had. Hier heeft u niet op geantwoord. (…)”

2.13    Bij brief van 1 november 2016 heeft de deken op de brief van verweerder van 31 oktober gereageerd:

“(…) Uw fax van 31 oktober 2016 ontving ik in goede orde.

U gaat daarin volledig voorbij aan mijn wettelijke taak als toezichthouder. Dat was ook de reden van het beoogde overleg van gisteren. lk heb u verwezen naar de e-mailwisseling tussen u en de Raad voor Rechtsbijstand. Het daarin gestelde verontrust mij.

Ik ga niet in op de door u gestelde vragen. Er zal ook hedenmiddag geen nieuwe bespreking plaatsvinden. Die kans heeft u gehad. De Raad van Discipline zal een oordeel geven over uw gedrag.

Wellicht ten overvloede wijs ik iedere vorm van aansprakelijkheid af. Het arbeidsrechtelijke geschil tussen u en [mr. v.L.] is een aangelegenheid tussen u beiden. Ik heb aangeboden daarin te bemiddelen, doch heb begrepen dat dat vooralsnog niet nodig was. (…)”

2.14    Op 3 november 2016 heeft naar aanleiding van het bericht van mr. v.L. dat op haar naam toevoegingen zijn aangevraagd voor zaken die zij niet in behandeling had een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de Raad voor Rechtsbijstand. Van het gesprek is een verslag gemaakt (bijlage 7 bij dekenbezwaar), waaruit blijkt dat is afgesproken dat de Raad voor Rechtsbijstand op 8 november 2016 een bezoek zou brengen aan het kantoor van verweerder om onderzoek te doen in de dossiers waarin toevoegingen zijn aangevraagd.

2.15    Het onderzoek heeft op 8 november 2016 plaatsgevonden in aanwezigheid van een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand, een stafmedewerker van de deken en een lid van de Raad van de Orde.

2.16    Bij e-mail van 17 november 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand verweerder onder meer geschreven:

“(…) Zoals bekend is de Raad bezig met een onderzoek naar de op naam van [mr. v.L.] aangevraagde toevoegingen. [Mr. v.L.] heeft de Raad op 12 oktober jl. gemeld dat zij het merendeel van de op haar naam staande toevoegingen niet heeft aangevraagd en de cliënten niet kent c.q. bijstaat.

In het kader van dit onderzoek heeft onlangs een kantoorbezoek plaatsgevonden bij [kantoor verweerder]. Aldaar zijn de dossiers van de op naam van [mr. v.L.] aangevraagde toevoegingen doorgenomen door [stafmedewerker deken] en [lid van de Raad van de Orde] en ondergetekende. In de dossiers is gezocht naar bewijsstukken met betrekking tot welke werkzaamheden door wie zijn verricht voor de cliënten.

[Mr. v.L.] heeft aangegeven dat alle aanvragen voor toevoegingen door het secretariaat van het kantoor van [verweerder] werden ingediend in MijnRvR. [Verweerder] heeft aangegeven dat het kantoor niet over inloggegevens beschikt voor MijnRvR van [mr. v.L.], bovendien was er een afspraak dat zij haar eigen administratie zou voeren en geen gebruik zou maken van de administratieve ondersteuning van het kantoor [van verweerder].

Beide standpunten staan lijnrecht tegenover elkaar. De Raad onderzoekt nu vanaf welk(e) IP-adres(sen) de aanvragen op naam van [mr. v.L.] zijn ingediend. Daartoe heeft de Raad het kantoor IP-adres van [verweerder] ontvangen: [IP-adres] en het privé IP-adres van [mr. v.L.]: [IP-adres]. De nu reeds beschikbare gegevens van het onderzoek zijn bij deze e-mail gevoegd, hieruit blijkt welke handelingen er zijn verricht en vanaf welk IP-adres.

[Verweerder] heeft cliënten, waarvan [mr. v.L.] heeft aangegeven deze niet te kennen, verzocht om een verklaring op te stellen over wie hen bijstond. De Orde en de Raad hebben enkele van deze verklaringen gezien. Door de formuleringen van de deze verklaringen bleek hier niet eenduidig uit dat [mr. v.L.] de advocaat van de cliënt zou zijn. De Raad zal nu enkele cliënten gaan horen met als doel uitsluitsel te krijgen wie de gemachtigde vertegenwoordiger / advocaat van de cliënt is.

Als de Raad naar aanleiding van het onderzoek constateert dat er fraude is gepleegd met subsidiegelden van de Raad, zal het maatregelenbeleid in werking treden en zal er aangifte worden gedaan bij de politie. (…)”

2.17    Bij de e-mail van 17 november 2016 is een overzicht gevoegd waaruit blijkt dat onder nummer A233** 191 maal is ingelogd op MijnRvR, althans dat gebruik is gemaakt van MijnRvR, tussen 10 oktober 2016 en 4 november 2016. Volgens het overzicht is in die periode vier maal ingelogd vanaf het privé IP-adres van mr. v.L. Alle andere keren werd gebruik gemaakt van het IP-adres van het kantoor van verweerder. In bedoelde periode zijn onder nummer A233** en vanaf het IP-adres van verweerder zes toevoegingen aangevraagd op naam van mr. v.L. Twee van deze toevoegingen zijn aangevraagd op 19 oktober 2016. De overige vier toevoegingen zijn op 20 oktober 2016 aangevraagd.

2.18    Bij brief van 23 november 2016 heeft de deken zijn conceptbezwaar aan verweerder gezonden.

2.19    Van het hiervoor in 2.15 bedoelde onderzoek is op 12 december 2016 een “onderzoeksnotitie” gemaakt (bijlage 76 bij antwoord). Er zijn 71 ordners onderzocht met daarin 74 dossiers waarin op naam van mr. v.L. een toevoeging is aangevraagd. Volgens de onderzoeksnotitie is in 60 van die dossiers niet vast te stellen dat mr. v.L. de behandelend advocaat is. Weliswaar blijkt uit veel van deze dossiers dat mr. v.L. daarin (enkele) werkzaamheden heeft verricht, maar telkens staat verweerder (in de processtukken) als gemachtigde genoemd. Volgens de onderzoeksnotitie is in veertien zaken aannemelijk dat mr. v.L. alle werkzaamheden heeft verricht, althans dat zij de advocaat van de rechtzoekende was,

2.20    De conclusie van de onderzoeksnotitie luidt:

“Op grond van de bevindingen uit bovenstaande deelonderzoeken concludeert de Raad dat de aanvragen om toevoeging op naam van [mr. v.L.] in veruit de meeste gevallen zijn ingediend door [het kantoor van verweerder] en dat [verweerder] de behandelend advocaat c.q. gemachtigde is en dat [verweerder] ten onrechte toevoegingen heeft (laten) aanvragen op naam van [mr. v.L.].”

2.21    Bij brief van 22 december 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder het voorgenomen besluit meegedeeld om zijn inschrijving bij de Raad voor Rechtsbijstand door te halen. Verweerder heeft van de Raad voor Rechtsbijstand de gelegenheid gekregen om zijn zienswijze kenbaar te maken en heeft daarvan gebruik gemaakt. Voor het voorgenomen besluit is redengevend dat, zakelijk weergegeven, verweerder volgens de raad toevoegingen heeft aangevraagd op naam van een andere advocaat die bovendien niet de advocaat is van de betreffende cliënten. Daarnaast zijn toevoegingen aangevraagd voor niet toevoegwaardige zaken en zijn veel onvolledige aanvragen ingediend. Tot slot verwijt de Raad voor Rechtsbijstand verweerder dat hij nodeloos (door)procedeert tegen de Raad voor Rechtsbijstand.

2.22    Bij brief van 19 april 2017 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het besluit om de inschrijving van verweerder door te halen aan verweerder meegedeeld. Bij de brief zijn de bevindingen van de adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden gevoegd. Het advies ziet op twee “doorhalingsgronden”. Grond 1 betreft het aanvragen van toevoegingen op naam van een andere advocaat. Grond 2 betreft, zakelijk weergegeven, het indienen van onvolledige toevoegingsaanvragen, het aanvragen van toevoegingen voor niet toevoegwaardige zaken en het nodeloos procederen tegen de Raad voor Rechtsbijstand. De conclusie van de adviescommissie luidt:

“(…) [verweerder] heeft bestendig en stellig ontkend toevoegingen op naam van [mr. v.L.] (…) aan te hebben gevraagd c.q. onder zijn verantwoordelijkheid aan te hebben laten vragen door derden.

Het standpunt van [verweerder] dat het wachtwoord van [mr. v.L.] gekoppeld aan haar account bij de Raad in kantoor niet bekend was, beoordeelt de Commissie als ongeloofwaardig.

Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [mr. v.L.] na haar op non-actiefstelling heeft ingelogd met gebruikmaking van het IP-adres van het kantoor van [verweerder] om toevoegingsaanvragen in te dienen voor rechtzoekenden waarmee zij geen betrokkenheid heeft. (…)”

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 36.

b)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 37.

c)    Verweerder heeft ten onrechte toevoegingen aangevraagd of laten aanvragen op naam van mr. v.L. Verweerder heeft daarmee misbruik gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand.

3.2    De stellingen die de deken aan zijn bezwaar ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de bezwaren weersproken. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

5    BEOORDELING

Omvang van de klacht

5.1    De raad zal oordelen over de klacht zoals geformuleerd in de brief van de deken van 29 november 2016. De deken heeft ter zitting meegedeeld dat onder zijn bezwaar alle verwijten die de Raad voor Rechtsbijstand verweerder maakt, moeten worden begrepen. Het gaat dan, zo begrijpt de raad, om de in het advies bij het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand van 19 april 2017 (zie 2.22) als gronden 1 en 2 genoemde verwijten.  Daargelaten dat het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot doorhaling van de inschrijving van verweerder en het voornemen daartoe beide van een latere datum zijn dan het onderhavige dekenbezwaar, had verweerder naar het oordeel van de raad niet kunnen en hoeven begrijpen dat het bezwaar van de deken meer behelst dan hetgeen de deken in zijn brief van 29 november 2016 naar voren heeft gebracht. De raad zal dan ook in het kader van de onderhavige klacht beslissen over de bezwaren zoals geformuleerd in die brief en niet over hetgeen de Raad voor Rechtsbijstand als grond 2 voor doorhaling van de inschrijving van verweerder heeft geformuleerd.

5.2    Volgens verweerder is bij de beoordeling van de klacht van belang dat mr. v.L. in het verleden heeft gewerkt voor het kantoor waaraan de deken verbonden is en ook destijds al was. Volgens verweerder is sprake van een schijn van betrokkenheid die vertroebelend werkt en daarom onwenselijk is. De raad begrijpt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de deken jegens hem partijdig en vooringenomen is, althans die schijn heeft gewekt, nu hij werkgever is geweest van mr. v.L. en haar uit dien hoofde kent.

5.3    De deken heeft ter zitting onweersproken verklaard dat mr. v.L. niet voor hem en ook niet voor zijn sectie heeft gewerkt in de periode dat zij werkzaam waren voor hetzelfde kantoor. De deken heeft verklaard dat hij in die periode nauwelijks contact met mr. v.L. had en dat hij haar, nadat zij bij het kantoor vertrokken was, 20 tot 25 jaar niet heeft gesproken.

5.4    Daargelaten dat verweerder niet heeft toegelicht wat het (juridische) gevolg zou moeten zijn van zijn stelling dat de deken jegens hem vooringenomen is, heeft hij zijn stelling in het licht van hetgeen de deken daartegen heeft aangevoerd onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het is de raad ook overigens niet gebleken dat de deken bij de behandeling van deze zaak en zijn toezicht op verweerder niet de objectiviteit heeft betracht die hem vanuit zijn functie als deken past.

Bezwaren a) en b)

5.5    De deken verwijt verweerder dat hij op 31 oktober 2016 op het kantoor van verweerder werd geconfronteerd met de aanwezigheid van opnameapparatuur in de kamer waar de bespreking tussen de deken en verweerder zou plaatsvinden. Verweerder had op voorhand geen mededeling gedaan over zijn wens om het gesprek met de deken vast te leggen en de deken had daarvoor dan ook geen toestemming gegeven. De deken heeft zijn bezwaar tegen het maken van beeld- en geluidsopnames van het gesprek onmiddellijk kenbaar gemaakt, maar verweerder was niet bereid de opnames achterwege te laten. Daarop heeft de deken de spreekkamer verlaten en heeft het geplande gesprek niet plaatsgevonden. Volgens de deken zijn de gedragingen van verweerder in strijd met het bepaalde in gedragsregel 36.

5.6    De deken verwijt verweerder verder dat hij, door te weigeren af te zien van het maken van beeld- en geluidsopnamen, heeft bewerkstelligd dat geen gesprek met de deken kon plaatsvinden op 31 oktober 2016 en dat hij het de deken op die manier onmogelijk heeft gemaakt om onderzoek te doen naar aanleiding van het bericht dat de deken van de Raad voor Rechtsbijstand had ontvangen. Aldus heeft verweerder volgens de deken gehandeld in strijd met gedragsregel 37.

5.7    Verweerder heeft aangevoerd dat bij binnenkomst op zijn kantoor, door stickers op de voordeur, melding wordt gemaakt dat audio- en video-opnames worden gemaakt en dat de camera duidelijk zichtbaar was in de spreekkamer waar hij de deken ontving. Volgens verweerder heeft de deken meegedeeld dat hij het maken van opnames niet wenste. Toen de gemachtigde van verweerder vroeg waarom de deken bezwaar had tegen het maken van opnames, verliet de deken de spreekkamer. Aldus heeft de deken verweerder niet de kans gegeven om de camera uit te zetten.

5.8    Verweerder heeft verder aangevoerd dat gedragsregel 36 tot doel heeft te vermijden dat iemand, zonder te zijn gewaarschuwd, met zijn eigen uitspraken kan worden geconfronteerd. Gedragsregel 36 schrijft niet voor dat toestemming moet worden gevraagd, maar dat mededeling moet worden gedaan van het maken van (geluids)opnamen. Van enige heimelijkheid was op 31 oktober 2016 geen sprake, gelet op de aankondigingen in het kantoor van verweerder en de omvang van de camera in de spreekkamer. Aldus is van handelen in strijd met gedragsregel 36 volgens verweerder geen sprake.

5.9    Ten aanzien van het verwijt van de deken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 37 heeft verweerder aangevoerd dat de deken bij het maken van de afspraak voor 31 oktober 2016 het doel van de afspraak niet ondubbelzinnig heeft aangekondigd. Omdat verweerder niet op de hoogte was van enig tuchtrechtelijk onderzoek door de deken, kan hem niet worden verweten dat hij een dergelijk onderzoek heeft gefrustreerd. Nu de deken ervoor koos om nog voordat het gesprek op 31 oktober 2016 werkelijk kon beginnen de kamer te verlaten, gaat het niet aan om verweerder te verwijten dat hij niet wilde meewerken aan onderzoek door of toezicht van de deken. Verweerder wijst er verder op dat hij op een later tijdstip alsnog verantwoording heeft afgelegd aan een medewerker van de deken en aldus medewerking heeft verleend aan het onderzoek door de deken.

5.10    Naar het oordeel van de raad getuigt de wens van verweerder (en zijn gemachtigde) om in de gegeven omstandigheden van het gesprek met de deken opnames te maken van een mate van wantrouwen jegens de deken die een redelijk handelend advocaat niet past. Dat de camera al ingeschakeld was toen de deken de spreekkamer betrad en dat zijn redelijke bezwaren tegen het maken van opnames werden genegeerd, is onfatsoenlijk en niet zoals het een redelijk handelend advocaat betaamt. Verweerder had de deken op de hoogte moeten stellen van zijn wens om opnames te maken en had de deken om toestemming moeten vragen, alvorens de camera in te schakelen. De gedragingen van verweerder zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat de deken bij het maken van de afspraak voor 31 oktober niet met zoveel woorden had aangekondigd dat sprake was van een tuchtrechtelijk onderzoek is in dit kader niet relevant. Overigens kan daarover in de gegeven omstandigheden voor verweerder geen misverstand hebben bestaan. 

5.11    Met de tuchtrechtelijk verwijtbare gang van zaken rondom de opnameapparatuur heeft verweerder bewerkstelligd dat het gesprek met de deken niet kon plaatsvinden. Verweerder heeft de deken aldus belet zijn toezichthoudende taak uit te oefenen. Ook dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat verweerder op een later tijdstip wel medewerking heeft verleend aan het onderzoek door of namens de deken, doet daaraan niet af.

5.12    Uit het voorgaande volgt dat bezwaren a en b gegrond zijn. 

Bezwaar c)

5.13    Klachtonderdeel c betreft het aanvragen van toevoegingen door of namens verweerder op naam van mr. v.L., hetgeen in strijd is met bepalingen uit de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2016 van de Raad voor Rechtsbijstand.

5.14    De deken legt aan dit klachtonderdeel de bevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand zoals weergegeven in de onderzoeksnotitie (zie hiervoor onder 2.19) ten grondslag.

5.15    Hetgeen door verweerder is aangevoerd ontkracht de conclusies van de Raad voor Rechtsbijstand niet.

5.16    Uit het dossier blijkt niet klip en klaar hoeveel toevoegingen op naam van mr. v.L. zijn aangevraagd in de periode dat zij voor verweerder werkzaam was. De Raad voor Rechtsbijstand stelt 74 toevoegingsdossiers op naam van mr. v.L. te hebben onderzocht. Uit de opsomming van verweerder (randnummer 126 van antwoord) blijkt dat hij zich op het standpunt stelt dat mr. v.L. voor in ieder geval 52 cliënten één of meer toevoegingen heeft aangevraagd.

5.17    Van slechts een (ondergeschikt) gedeelte van de 52 volgens verweerder op naam van mr. v.L. aangevraagde toevoegingen kan op basis van de door verweerder overgelegde stukken worden aangenomen dat mr. v.L. daarin ook optrad als behandelend advocaat. Slechts in de zaken van de cliënten [V] (3JF84**), [M] (3JG02**), [Z] (3JG28**) en [VdK/M] (toevoegingsnummer blijkt niet uit stellingen van verweerder) is op basis van de urenstaten niet onaannemelijk dat mr. v.L. de behandelend advocaat was. Voor de andere zaken waarin urenstaten zijn overgelegd ([D]/Belastingdienst KGB + AT (Vovo), [A]/BD IB 2012 (Beroep Dwangsom) en [D]/Belastingdienst (Beroep Betalingsregeling)) geldt dat niet. Daaruit blijkt weliswaar dat in die zaken uren zijn geschreven door mr. v.L., maar nu de processtukken op naam staan van verweerder moet worden aangenomen dat het hierbij ging om zaken van verweerder.

5.18    Ook in de overige en dus het grootste gedeelte van de zaken is niet aannemelijk geworden dat mr. v.L. de behandeld advocaat was. Verweerder heeft van een aantal cliënten verklaringen overgelegd waaruit zou moeten blijken dat mr. v.L. voor deze cliënten als advocaat optrad. De raad hecht aan deze verklaringen geen doorslaggevende betekenis. Redengevend daarvoor is dat de verklaringen te weinig specifiek zijn om daaruit te kunnen afleiden dat door mr. v.L. en ten behoeve van haar werkzaamheden voor de cliënten toevoegingen zijn aangevraagd. Verder is niet duidelijk of in de zaken waarover de cliënten verklaren toevoegingen zijn aangevraagd en zo ja, wanneer, door wie en welk toevoegingsnummer het betreft. Daarnaast zijn bij een aantal van de verklaringen processtukken en in een enkel geval een opdrachtbevestiging overgelegd waarin verweerder als gemachtigde/advocaat of opdrachtnemer staat vermeld en niet mr. v.L.

5.19    Los hiervan geldt dat moet worden aangenomen dat verweerder na het vertrek van mr. v.L. op haar naam nieuwe toevoegingen heeft aangevraagd, toevoegingsaanvragen heeft aangevuld en vergoedingen heeft aangevraagd.

5.20    Uit een als zodanig onweersproken overzicht van de Raad voor Rechtsbijstand (bijlage 10 bij het dekenbezwaar) blijkt dat tussen 10 oktober 2016 en 4 november 2016 met gebruikmaking van de inloggegevens van mr. v.L. veelvuldig werd ingelogd op MijnRvR vanaf het IP-adres van het kantoor van verweerder. Daarbij zijn zes toevoegingen aangevraagd, twee op 19 oktober 2016 en vier op 20 oktober 2016. Daarnaast zijn op 10, 12, 14, 18 en 20 oktober 2016 vanaf het IP-adres van het kantoor van verweerder en met gebruikmaking van de inloggegevens van mr. v.L. aanvragen ingediend tot vergoeding van toevoegingen. Ook werden vanaf het IP-adres van het kantoor van verweerder en met gebruikmaking van de inloggegevens van mr. v.L. toevoegingen aangevuld.

5.21    Verweerder heeft betwist dat hij, althans medewerkers van zijn kantoor, verantwoordelijk is/zijn voor de hiervoor beschreven activiteit op MijnRvR. Verweerder heeft aangevoerd dat mr. v.L. zelf aanvragen voor toevoegingen indiende en dat zij daarbij geen ondersteuning kreeg van de administratie van het kantoor van verweerder. Verweerder stelt dat hij niet beschikte over de inloggegevens van mr. v.L. bij de Raad voor Rechtsbijstand; mr. v.L. wilde deze gegevens in eigen beheer houden. Lijnrecht tegenover dit verweer staat hetgeen mr. v.L. bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft verklaard. Volgens mr. v.L. werden de toevoegingen door de administratie van het kantoor van verweerder aangevraagd (zie hiervoor in 2.16). De verklaring die mr. v.L. over dit punt heeft afgelegd bij de Raad voor Rechtsbijstand wordt gesteund door hetgeen verweerder in zijn brief van 10 oktober 2016 aan mr. v.L. schrijft, namelijk dat “wij op jouw naam toevoegingen zouden aanvragen”. Gelet daarop is de raad van oordeel dat dit verweer niet kan slagen.

5.22    Verweerder heeft verder aangevoerd dat in en rondom zijn kantoor gebruik gemaakt kan worden van de wifi van kantoor en dat via een VPN verbinding gebruik gemaakt kan worden van de gateway van kantoor. De raad begrijpt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat mr. v.L. op 19 en 20 oktober 2016 zelf, met gebruikmaking van de wifi van zijn kantoor, zes toevoegingen heeft aangevraagd. Verweerder heeft in dit verband twee schriftelijke verklaringen overgelegd, één van een cliënt en één van hemzelf, waarin gesteld wordt dat mr. v.L. zich op 19 en 20 oktober in een auto in de buurt van het kantoor van verweerder heeft bevonden. Ook dit verweer moet naar het oordeel van de raad worden verworpen. Uit het overzicht blijkt dat op 19 en 20 oktober 2016 op een groot aantal tijdstippen registraties op MijnRvR zijn gedaan en het is onaannemelijk dat mr. v.L. zich op al deze tijdstippen in de buurt van het kantoor van verweerder heeft bevonden om die registraties te doen. Daar komt bij dat verweerder geen verklaring heeft gegeven voor alle andere momenten waarop blijkens het overzicht is ingelogd op MijnRvR vanaf het IP-adres van zijn kantoor met gebruikmaking van de inloggegevens van mr. v.L.

5.23    Uit het voorgaande volgt dat het door verweerder gevoerde verweer onvoldoende aanknopingspunten geeft om de conclusies die de Raad voor Rechtsbijstand aan haar beslissing van 19 april 2017 ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat verweerder toevoegingen heeft aangevraagd op naam van mr. v.L. zonder dat zij werkelijk de behandeld advocaat was, in twijfel te trekken. Dit betekent dat klachtonderdeel c gegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder is door cameraopnames te maken de deken tegemoet getreden op een wijze die een redelijk handelend advocaat niet betaamt. Een dergelijke blijk van wantrouwen jegens de deken past een advocaat niet. Bovendien heeft hij de deken daarmee belet zijn toezichthoudende taken uit te oefenen. Die toezichthoudende taak is van groot belang voor het vertrouwen in de advocatuur en verweerder heeft dat belang miskend. Verder heeft verweerder toevoegingen aangevraagd op naam van een andere advocaat. Verweerder heeft aldus niet integer gehandeld en daarmee een van de kernwaarden van de advocatuur geschonden. Een en ander is tuchtrechtelijk verwijtbaar en de raad acht gezien de ernst van deze feiten de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    De raad ziet grond om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de bezwaren gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. J.A. van Keulen, R. de Haan, A.B. van Rijn, J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 augustus 2017.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 28 augustus 2017 verzonde.