Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-07-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:168

Zaaknummer

17-236/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk wegens overschrijding driejaarstermijn.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 20 juli 2017

in de zaak 17-236/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 17 maart 2017 met kenmerk K222 2016 dk/smo, door de raad ontvangen op 20 maart 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager is op 2 februari 2012 op staande voet ontslagen. Verweerster heeft hem bijgestaan een geschil met zijn voormalig werkgever.

1.2 Sinds 21 februari 2013 werd klager bijgestaan door een andere advocaat, genaamd mr. K. Deze advocaat heeft de gemachtigde van klager per (ongedateerde) e-mail als volgt bericht:

“Geachte confrère,

In goede orde ontving ik uw bericht d.d. 17 april jongstleden waarin u mij verzocht om u in de zaak van mijn voormalig cliënt [klager] tegen zijn voormalig werkgever (…) van informatie te voorzien ter zake het verloop van voormelde zaak. (…)

De omvang van het al of niet handelen van [verweerster] was [klager] begin 2013, blijkens zijn vragen over zijn financiële situatie aan de leden van de Haagse Wetswinkel van wie ik de zaak van [klager] doorverwezen kreeg, niet bekend op het moment dat hij zich tot mijn kantoor wendde. Hij wist dat hij in 2012 een advocaat had, maar niet dat het ontslag niet correct was aangevochten. Bij schrijven d.d. 22 februari 2013 heb ik voor [klager] diens ontslag op staande voet aangevochten c.q. getracht de wederpartij te bewegen het ontslag op staande voet te doen herzien. Nu zoals ik begreep dit door [verweerster] (…) nog niet was gedaan ondanks het feit dat door haar wel een toevoeging was verkregen met het belang van (aanvechting van) een nietig ontslag als door haar verwoord bij toevoegingsaanvraag d.d. 21 februari 2012, bleek deze poging vruchteloos. (…)”

1.3 Bij brief van 19 september 2016 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij tekort is geschoten in de behartiging van klagers belangen. Klager verwijt verweerster in het bijzonder dat zij onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de ontslagaanzegging van zijn voormalig werkgever, waardoor klager nooit de mogelijkheid heeft gehad om zich te verweren tegen zijn ontslag en hij schade heeft opgelopen.  

3 VERWEER

3.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat deze niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. Klager was al vóór 19 september 2013 op de hoogte, althans had al vóór die datum redelijkerwijs kennis kunnen nemen van het feit dat verweer tegen het ontslag niet meer mogelijk was.

3.2 Subsidiair stelt verweerster zich op het standpunt dat zij niet tekort is geschoten in haar rechtsbijstand aan klager. Zij heeft alles gedaan wat in haar macht lag om de zaak voor klager goed af te handelen.

4 BEOORDELING

4.1 Artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de beklaagde advocaat. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.2 De gemachtigde van klager heeft de klacht bij de deken ingediend op 19 september 2016, terwijl uit het bij randnummer 1.2 genoemde e-mailbericht blijkt dat klager reeds op 22 februari 2013 geacht moet worden bekend te zijn geweest met het vermeend tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van verweerster. Op die datum heeft mr. K., de toenmalige advocaat van klager, immers het ontslag aangevochten. Derhalve is de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreden. Dit betekent dat de klacht niet-ontvankelijk is. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn, is de voorzitter niet gebleken. Hetgeen (de gemachtigde van) klager hieromtrent in repliek heeft aangevoerd – te weten dat klager pas in 2014 bekend is geraakt met de fout en het feit dat de oorzaak daarvan bij verweerster lag – doet niet aan dit oordeel van de voorzitter af. Klager heeft deze stelling immers niet nader onderbouwd. Bovendien zou, in het geval klager wél zou hebben aangetoond dat hij pas in 2014 bekend is geworden met het gestelde handelen van verweerster, de klacht – gelet op het tweede lid van artikel 46g Advocatenwet – eveneens niet-ontvankelijk zijn. In dat geval had klager de klacht immers moeten indienen binnen een jaar nadat de gevolgen van het handelen van verweerster hem bekend zouden zijn geworden.

4.3 De klacht is niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 20 juli 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 20 juli 2017 verzonden.