Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-11-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:222

Zaaknummer

18-342/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij ongegrond. Verweerder mocht naar aanleiding van een vonnis executoriaal beslag leggen ten laste van klaagster.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 19 november 2018

in de zaak 18-342/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 8 december 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 3 mei 2018 met kenmerk 4017-152955, door de raad ontvangen op 4 mei 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 25 september 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.2 genoemde brief van de deken met bijlagen 1 tot en met 13.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder is opgetreden als advocaat van een stichting (hierna: de stichting) in een geschil met klaagster. De stichting stelde zich op het standpunt dat klaagster door contractsoverneming partij was geworden bij een sponsorovereenkomst die door de (beweerdelijke) rechtsvoorganger van klaagster was gesloten. Uit hoofde van de sponsorovereenkomst zou klaagster periodiek betalingen moeten doen aan de stichting.

2.2 Op 1 februari 2017 heeft de stichting klaagster in kort geding gedagvaard waarbij, kort samengevat, is verzocht klaagster te veroordelen tot betaling van een aantal facturen, nakoming van de sponsorovereenkomst en betaling van de buitengerechtelijke incasso- en proceskosten. Klaagster werd in de procedure bijgestaan door mr. H.

2.3 De vorderingen zijn bij vonnis van 16 maart 2017 toegewezen. In het dictum stond onder meer het volgende:

“5.1 veroordeelt [klaagster] tot nakoming van de sponsorovereenkomst 2013 totdat deze rechtsgeldig is beëindigd of door een rechter anders is beslist,

5.2 veroordeelt [klaagster] om aan de stichting te betalen een bedrag van € 25.000,00 (...) uit hoofde van de factuur van 1 juli 2016 (...), vermeerderd met de wettelijke rente (...),

5.3 veroordeelt [klaagster] om aan de stichting te betalen een bedrag van € 25.000,00 (...) uit hoofde van de factuur van 16 september 2016 (...), vermeerderd met de wettelijke rente (...),

5.4 veroordeelt [klaagster] om aan de stichting te betalen een bedrag van € 25.000,00 (...) uit hoofde van de factuur van 1 oktober 2016 (...), vermeerderd met de wettelijke rente (...)”

2.4 Daarnaast is klaagster veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten, de nakosten en de kosten van de betekening.

2.5 Vervolgens is er tussen mr. H en verweerder naar aanleiding van het kortgedingvonnis gecorrespondeerd. Op 17 maart 2017 heeft een kantoorgenoot van verweerder in een e-mail aan mr. H. klaagster verzocht om tot betaling over te gaan, waarbij ook de BTW en betaling van twee toekomstige sponsortermijnen werd gevorderd.

2.6 Klaagster en de stichting zijn niet tot een schikking gekomen. Op 7 april 2017 heeft verweerder het kortgedingvonnis en een betalingsbevel laten betekenen.

2.7 Op 25 april 2017 heeft klaagster het in het betalingsbevel genoemde bedrag aan de stichting voldaan, bestaande uit de drie facturen vermeerderd met de kosten.

2.8 Klaagster en de stichting zijn daarna in discussie getreden over de verdere afwikkeling van de sponsorovereenkomst. Volgens klaagster kwam de stichting haar eigen verplichtingen uit de sponsorovereenkomst niet na, reden waarom klaagster de sponsorovereenkomst op 9 augustus 2017 heeft ontbonden. De stichting heeft het niet nakomen en de ontbinding betwist.

2.9 Volgens de stichting dient klaagster uit hoofde van het kortgedingvonnis nog meer aan haar te betalen dan zij op 25 april 2017 had gedaan, zoals de BTW over de drie facturen en twee toekomstige sponsortermijnen. Op 28 juli 2017 heeft verweerder klaagster gesommeerd om het kortgedingvonnis volledig na te leven, bij gebreke waarvan zonder waarschuwing over zal worden gegaan tot executiemaatregelen.

2.10 Op 7 september 2017 heeft klaagster een aanvullend bedrag betaald van € 30.250.

2.11 Op 4 oktober 2017 heeft verweerder voor de stichting executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van klaagster op alle bedragen die de derden aan klaagster verschuldigd zijn, waaronder “de periodieke bijdrage aan marketing activiteiten die welke maandelijks worden overgemaakt ten behoeve van de geëxecuteerde op een rekening bij JP Morgan Chase Bank in London (VK) ten name van (een groepsmaatschappij van) de geëxecuteerde zijnde [X. GmbH]” (hierna: de GmbH). In het deurwaardersexploot wordt gerefereerd aan de in het vonnis toegewezen bedragen.

2.12 Op 10 en 11 oktober 2017 is aanvullend beslag gelegd voor alle onder de sponsorovereenkomst verschuldigde bedragen, waaronder toekomstige termijnen die inmiddels opeisbaar waren geworden.

2.13 Daarbij heeft verweerder zich namens de stichting op het standpunt gesteld dat ook voor bedragen die ná het vonnis verschuldigd werden (en waarvoor na het vonnis facturen waren verzonden) op grond van overweging 5.1 van het dictum executoriaal beslag kon worden gelegd, omdat klaagster in algemene bewoordingen was veroordeeld tot nakoming van de sponsorovereenkomst.

2.14 Mr. H. heeft verweerder bericht dat het beslag opgeheven diende te worden omdat klaagster reeds aan het vonnis had voldaan. Verweerder heeft toen laten weten dit pas te doen als klaagster ook de volgens de stichting nog verschuldigde bedragen zou voldoen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) ten laste van de stichting executoriaal beslag heeft doen leggen voor een vordering welke reeds was betaald en hij vervolgens heeft geweigerd dat beslag op te heffen;

b) executiemaatregelen heeft genomen zonder klaagster daarvan op de hoogte te stellen;

c) in twee beslagexploten ten onrechte de indruk heeft gewekt dat ook betalingen van derden aan de GmbH onder het beslag vallen.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1 De klacht richt zich tot verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Het klachtonderdeel zal naar deze maatstaf worden beoordeeld.

4.2 Aanleiding van de klacht is het verschil van mening tussen partijen over hoe het kortgedingvonnis moet worden uitgelegd ten aanzien van de vraag welke bedragen executeerbaar zijn. Voorop staat dat het niet aan de tuchtrechter maar aan de civiele rechter (in een executiegeschil) is om te oordelen over de uitleg van een vonnis. De vraag die wel voorligt, is of verweerder nodeloos de belangen van klaagster heeft geschonden of onevenredig nadeel aan haar heeft toegebracht door het dictum onder 5.1 zo uit te leggen dat ook voor na de vonnisdatum opeisbaar geworden betalingstermijnen executoriaal beslag kan worden gelegd en daar vervolgens naar te handelen. Naar het oordeel van de raad is dat niet het geval. De door verweerder voorgestane uitleg van het vonnis is redelijkerwijze verdedigbaar. Dat geldt ook voor het op basis van die uitleg leggen van conservatoir (derden)beslag. Weliswaar is gebleken dat de inhoud van het eerste beslagexploot van 4 oktober 2017 niet juist is, nu de in het exploot genoemde bedragen op dat moment reeds waren betaald, maar dit is op zichzelf niet een zodanig ernstige fout dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder. Op geen enkel moment zijn de belangen van klaagster nodeloos en op ontoelaatbare wijze geschaad.

4.3 Op grond van het voorgaande komt de raad tot het oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de beslagen te leggen en door deze beslagen niet op te heffen nadat klaagster hierover had geprotesteerd. Klachtonderdeel a) is niet gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.4 Uit het klachtdossier is gebleken dat verweerder of zijn kantoorgenoot diverse malen aan de advocaat van klaagster heeft aangekondigd dat bij niet-nakoming overgegaan zal worden tot het nemen van executiemaatregelen. Zo is laatstelijk in de e-mail van 28 juli 2017 expliciet een dergelijke aankondiging opgenomen. Klachtonderdeel b) wordt ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

4.5 In klachtonderdeel c) verwijt klaagster verweerder dat hij in de beslagexploten onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen klaagster en de GmbH. Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft verweerder verklaard dat klaagster een zogenaamde brievenbusvennootschap is die geen eigen bankrekening heeft. Klaagster heeft een gezamenlijke bankrekening (een cash pool) met haar groepsmaatschappij, de GmbH, bij JP Morgan Chase. Klaagster liet zich op die gezamenlijke bankrekening, die op naam van de GmbH staat, betalen, aldus tot slot verweerder.

4.6 Uit het dossier en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat klaagster deze uitleg van verweerder niet betwist. De raad gaat er hierdoor vanuit dat klaagster inderdaad gebruik maakt van de bankrekening van de GmbH. In de beslagexploten (in de klachtomschrijving staat dat het om twee exploten gaat) is expliciet vermeld dat het om bedragen gaat die worden betaald ten behoeve van klaagster. Eventuele verwarring bij derdenbeslagenen over wie de geëxecuteerde is, kan daarom niet aan verweerder worden toegerekend. Klachtonderdeel c) wordt eveneens ongegrond verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. S. van Andel, B.J. Sol, leden, bijgestaan door mr. N.M.K. Damen als griffier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2018.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 19 november 2018 verzonden.