Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2017
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2017:179
Zaaknummer
16-1189/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Indien partijen hun geschil aan de geschillencommissie voorleggen en daarbij niet tevens op grond van artikel 46d lid 2 Advocatenwet een minnelijke schikking treffen, behoudt een klager het recht om zijn klacht voor te leggen aan de raad van discipline. De klacht is niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 23 augustus 2017
in de zaak 16-1189/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 december 2016 met kenmerk K195 2016 dk/ksl, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter kennisgenomen van de – na ontvangst van het klachtdossier door de raad – door verweerder toegezonden beslissing van de Geschillencommissie Advocatuur van 25 januari 2017 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 november 2010.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Aan klager is met ingang van [datum] een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) toegekend.
1.2 In maart 2007 heeft klager verzocht om het vastgestelde vermogen per
1 maart 2005 te herzien.
1.3 Bij besluit van 11 juni 2008 heeft de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) het vastgestelde vermogen van klager met ingang van 1 april 2005 gewijzigd. Klager heeft zich bij e-mail van 10 juli 2008 tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek bezwaar aan te tekenen tegen dit besluit.
1.4 Verweerder heeft klager vervolgens tot aan de uitspraak in hoogste instantie (uitspraak van 11 november 2010 van de Centrale Raad van Beroep) bijgestaan.
1.5 Klager heeft zich op 10 april 2013 tot een andere advocaat, mr. Van B., gewend. Deze advocaat heeft op 25 april 2013 een procedure tot omzetting van klagers Wuv-uitkering naar een Wubo-uitkering (Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945) in gang gezet.
1.6 Op 24 februari 2015 ontving klager bericht van de Sociale Verzekeringsbank dat klagers Wuv-uitkering per 1 april 2013 – met terugwerkende kracht – werd omgezet in een Wubo-uitkering. De Wubo-uitkering die klager ontvangt, is hoger dan de Wuv-uitkering die hij daarvoor ontving.
1.7 Bij e-mail van 6 april 2016 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld.
1.8 Bij brief van 15 augustus 2016, aangevuld bij brief van 31 augustus 2016, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Voorts heeft klager zijn klacht over verweerder op 31 augustus 2016 voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij heeft nagelaten te onderzoeken of klagers Wuv-uitkering kon worden omgezet in een Wubo-uitkering.
2.2 Volgens klager had verweerder reeds in 2008 op de hoogte moeten (kunnen) zijn van de mogelijkheid tot omzetting van de uitkering. Verweerder had klager moeten berichten dat een Wubo-uitkering voor hem gunstiger was. Door dit na te laten heeft verweerder klager schade berokkend. Klager heeft zich destijds juist tot het kantoor van verweerder gewend omdat op zijn website stond dat ‘oorlogsslachtoffers/PUR’ tot zijn specialismen behoorden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna – waar nodig – zal worden ingegaan.
4 BEOORDELING
4.1 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat hij de kwestie reeds heeft voorgelegd aan de Geschillencommissie Advocatuur, geldt dat indien partijen hun geschil aan de geschillencommissie voorleggen en daarbij niet tevens op grond van artikel 46d lid 2 Advocatenwet een minnelijke schikking treffen, een klager het recht behoudt om zijn klacht voor te leggen aan de raad van discipline. Dit verweer faalt derhalve.
4.2 Artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet bepaalt echter dat de voorzitter een klacht niet-ontvankelijk verklaart indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Artikel 46g lid 2 Advocatenwet bepaalt dat, als sprake is van overschrijding van die termijn, niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.3 Uit de stukken volgt dat de rechtsbijstand van verweerder aan klager is geëindigd met de uitspraak van 11 november 2010 van de Centrale Raad van Beroep. Derhalve heeft de klacht betrekking op (vermeend) handelen van verweerder in de periode van 2008 tot en met 2010. Aangezien klager zijn klacht op 15 augustus 2016 bij de deken heeft ingediend, was de driejaarstermijn op dat moment ruimschoots overschreden.
4.4 Indien en voor zover klager eerst in april 2013, door informatie van mr. Van B., op de hoogte is geraakt van de gevolgen van het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, geldt dat de klacht eveneens te laat is ingediend. In dat geval verliep de termijn voor het indienen van een klacht immers in april 2014.
4.5 Ook indien klager pas op 24 februari 2015 bekend zou zijn geworden met het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder, geldt dat hij zijn klacht gelet op artikel 46g lid 2 Advocatenwet te laat heeft ingediend.
4.6 De klacht is niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 23 augustus 2017.
Deze beslissing is in afschrift op 23 augustus 2017 verzonden.