Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-03-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:166

Zaaknummer

17-093/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over onjuiste en onnodig grievende uitlatingen door advocaat wederpartij. Kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 14 maart 2017

in de zaak 17-093/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 19 januari 2017 met kenmerk R 2017/02 edl/dh, door de raad ontvangen op 20 januari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Als gevolg van een brand in een jachthaven zijn schepen van B.V. X en B.V. Y verloren gegaan. Klager is de echtgenoot van één van de bestuurders/aandeelhouders van deze B.V.’s en mede-eigenaar van de jachthaven. Hij is op [datum] in verzekering gesteld op grond van verdenking van brandstichting. Op [datum] is hij vrijheid gesteld.

1.2 Op 11 april 2016 hebben B.V. X en B.V. Y verzekeraar A gedagvaard. Zij vorderden onder meer betaling van verzekeringspenningen inzake de voormelde brand. Verzekeraar A wordt in die procedure bijgestaan door verweerder.

1.3 Verweerder heeft op 15 juni 2016 namens verzekeraar A een incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring ingediend, waarin toestemming werd gevraagd om klager in vrijwaring te dagvaarden.

1.4 Bij brief van 17 augustus 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van 15 juni 2016 diverse stellingen heeft opgenomen die onjuist en onnodig grievend zijn. Deze stellingen plaatsen klager bij procesdeelnemers, rechters en rechtbankmedewerkers ten onrechte in een kwaad daglicht. Meer specifiek betreft het de volgende stellingen:

1) “Er zijn inmiddels voldoende concrete feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan worden opgemaakt dat [klager] bij de brandstichting in de jachthaven [naam] te [plaatsnaam] betrokken is en derhalve als schadeveroorzaker kan of moet worden aangemerkt.”

2) “Het is [verzekeraar A] namelijk bekend dat [klager] als (hoofd)verdachte wordt gezien ter zake van de brandstichting in [plaatsnaam].”

3) “Het behoeft geen toelichting dat het stichten (c.q. uitlokken) van de branden door [klager] onrechtmatig is jegens eiseressen als eigenaars van de verloren gegane comfortschepen. Mocht [verzekeraar A] op grond van de verzekeringsovereenkomsten de door eiseressen als gevolg van de brand in [plaatsnaam] geleden schade aan eiseressen moeten uitkeren (…) dan kan zij in dit kader regres nemen op [klager].”

4) “[Klager] is – als daadwerkelijke schadeveroorzaker – gehouden [verzekeraar A] te vrijwaren voor de aanspraken van eiseressen (…).”

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de stellingen die hij jegens klager heeft verwoord, heeft uitgedragen namens zijn cliënte en niet namens zichzelf. Verzekeraar A meent dat er in civielrechtelijk opzicht voldoende bewijs is, althans dat er ernstige vermoedens bestaan om klager aan te merken als stichter en/of uitlokker van de brand. Klager mag het als grievend ervaren dat hij door verzekeraar A als dader of instigator van de brandstichting wordt aangemerkt, maar die stelling is (wellicht) wel nodig voor de onderbouwing van de vordering van verzekeraar A in de vrijwaringsprocedure. Het is dus niet onnodig grievend, want wel nodig (voor toewijzing van de vordering van verzekeraar A, althans een deel daarvan) en, indien bewezen, ook niet grievend. Het civiele recht kent immers andere bewijsregels dan het strafrecht. Iemand die in het strafrecht (slechts) verdachte blijft of wordt vrijgesproken, kan naar aanleiding van dezelfde feiten in het civiele recht wel als (vermoedelijke) pleger worden aangemerkt.

3.2 Overigens volgt klagers betrokkenheid bij de brandstichting wel degelijk uit het strafdossier. Zo onderhield hij zeer nauw contact met de andere verdachten van brandstichtingen in de provincie, vooral telkens als er brand werd gesticht. Ook werd bij de brandstichting een zeer professioneel ontstekingsmechanisme gebruikt en werd een vergelijkbaar mechanisme, althans de onderdelen daarvan, teruggevonden in de schuur bij de woning van klager.

4 BEOORDELING

4.1 Allereerst stelt de voorzitter vast dat het in dezen gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, passend voorkomt. Die vrijheid mag niet worden beknot ten gunste van de wederpartij van zijn cliënt, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad. Een dergelijke situatie doet zich onder meer voor indien de advocaat zich onnodig grievend jegens de wederpartij uitlaat.

4.2 Voorts mag de advocaat de belangen van zijn cliënt behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en is hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.

4.3 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet overschreden. Niet is gebleken dat de belangen van klager nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad. De onder 2 genoemde uitlatingen kunnen niet als onnodig grievend worden gekwalificeerd, nu genoegzaam is gebleken dat deze uitlatingen zijn gedaan ter ondersteuning van het standpunt van verweerders cliënte, waarvoor die informatie van belang kon zijn. De kwalificaties waren klager mogelijk niet welgevallig, maar dat betekent niet dat verweerder zich daardoor jegens klager (nodeloos) grievend heeft uitgelaten. Bovendien is niet uit de onderhavige stukken, noch (niet) anderszins gebleken dat de onder 2 opgenomen stellingen evident in strijd met de waarheid zijn, zodat de klacht ook in zoverre faalt.

4.4 Nu de voorzitter van oordeel is dat verweerder geenszins onbetamelijk heeft gehandeld zal zij de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 14 maart 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 14 maart 2017 verzonden.