Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-06-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:169

Zaaknummer

17-182/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 7 juni 2017

in de zaak 17-182/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 28 februari 2017 met kenmerk K207 2016 dk/sh, door de raad op diezelfde datum ontvangen, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Voorts heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van klager van 24 april 2017 met bijlagen.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Bij dagvaarding van 28 juli 2015 heeft de gemachtigde van klager namens klager een civiele procedure aanhangig gemaakt jegens de cliënt van een kantoorgenote van verweerder (hierna: de cliënt). Op 24 februari 2016 heeft in die procedure een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Noord-Nederland.

1.2 In verband met verlof van zijn kantoorgenote heeft verweerder een akte gedateerd 24 februari 2016 opgesteld en ingediend. In deze akte heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

1. Bij conclusie van antwoord van 28 oktober 2015 heeft [de cliënt] (…) aangekondigd dat hij later in de procedure zijn proceskosten zal specificeren, nu de procedure nog niet is geëindigd en hij ervan uitgaat dat er nog meer kosten zullen worden gemaakt.

2. Op de rolzitting van uw rechtbank van 10 februari 2016 is evenwel aan [klager] akte niet-dienen ter zake van de conclusie van repliek verleend, zodat [de cliënt] er rekening mee houdt dat de procedure thans met een vonnis van uw rechtbank tot een einde komt.

3. Tegen die achtergrond worden alsnog de werkelijke proceskosten van [de cliënt] gespecificeerd, aan de hand van de hierbij (…) overgelegde declaraties (…). (…)

5. Overigens zijn deze kosten niet ten laste van [de cliënt] zelf gekomen, maar aan [de werkgever van de cliënt] in rekening gebracht. [De werkgever van de cliënt] is echter niet door [klager] als partij in deze procedure betrokken en heeft daarom aan [de cliënt] de last gegeven deze vordering op eigen naam te innen. (…)

Voor de volledigheid: [de cliënt] zal een proceskostenveroordeling na inning ook aan [de werkgever van de cliënt] afdragen.”

1.3 Bij brief van 26 augustus 2016 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in zijn akte van 24 februari 2016 bewust onjuiste informatie heeft verstrekt aan de rechtbank. Verweerder heeft in zijn akte gesteld dat “[de werkgever van de cliënt] aan [de cliënt] de last heeft gegeven deze vordering op eigen naam te innen” (bladzijde 2, sub 5 van de akte van 24 februari 2016). Dit blijkt echter niet het geval te zijn. De onderwerpelijke declaraties worden feitelijk vergoed door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de cliënt en diens werkgever. Dit was verweerder reeds vóór 24 februari 2016 bekend. Verweerder heeft aldus, door tegenover de rechter ten onrechte te stellen dat de werkgever van de cliënt aan de cliënt de last heeft gegeven om de vordering op eigen naam te innen, terwijl de declaraties van het advocatenkantoor waar verweerder werkzaam is door de aansprakelijkheidsverzekeraar zijn betaald, de rechter misleid. Dit dient verweerder zwaar te worden aangerekend.

3 VERWEER

3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat: (1) de declaraties van het kantoor waar verweerder werkzaam is wel degelijk zijn gericht aan de werkgever van de cliënt, (2) die declaraties wel degelijk zijn betaald door de werkgever van de cliënt en (3) de werkgever van de cliënt wel degelijk in februari 2016 aan de cliënt de last heeft gegeven om deze kosten op eigen naam te innen. Daarmee is er in de akte van 24 februari 2016 geen woord verkeerd gezegd en zijn er aan de rechtbank ook geen feitelijke gegevens verstrekt waarvan verweerder wist of behoorde te weten dat die onjuist zijn. Integendeel: de rechtbank is uitdrukkelijk geïnformeerd over het feit dat de kosten niet ten laste van de cliënt zelf zijn gekomen en over het feit dat hij deze na inning zou moeten afdragen. Bovendien had verweerder er in februari 2016 geen enkele weet van of de werkgever van de cliënt de kosten van rechtsbijstand in de onderliggende procedure niet, gedeeltelijk of geheel aan zijn verzekeraar kon doorberekenen.

4 BEOORDELING

4.1 Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2 Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klager beroept zich op de tekst van de door verweerder namens zijn kantoorgenote genomen akte. Over de bewoordingen daarvan is tussen partijen geen discussie. Klager stelt dat deze bewoordingen misleidend zijn omdat zij een situatie suggereren die feitelijk niet aan de orde  is. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat de bewoordingen in overeenstemming zijn met de wetenschap die hij op dat moment bezat en de informatie die hem door de cliënt was verschaft. Met hetgeen door hem naar voren is gebracht heeft hij de rechtbank correct geïnformeerd. Het had in reactie hierop op de weg van klager gelegen om zijn stellingen nader te onderbouwen. Hetgeen thans voorligt is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat verweerder de rechtbank heeft misleid, althans heeft getracht de rechtbank te misleiden. Ook overigens is niet gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder.   

4.3 De klacht is kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1, aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 7 juni 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 7 juni 2017 verzonden.