Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-12-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2018:180
Zaaknummer
18-633/DB/OB
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Dat verweerster in de verdelingsprocedure heeft gesteld dat sprake is van een schuur en in de pachtprocedure heeft gesteld dat slechts sprake is van een overkapping betekent niet dat zij bewust de feiten heeft verdraaid nu de kwalificatie pas relevant werd in de pachtprocedure. Evenmin onnodig grievend uitgelaten. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch
van 3 december 2018
in de zaak 18-633/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen
verweerster
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij brief d.d. 15 februari 2018, ontvangen op 20 februari 2018, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend tegen verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 13 augustus 2018 met kenmerk 48|18|022K heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klachtzaak ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klachtzaak is behandeld ter zitting van de raad van 29 oktober 2018 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door diens gemachtigde, en verweerster. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van:
- de hierboven genoemde brief van de deken en de daaraan gehechte stukken;
- de nagekomen brief van klager d.d. 27 juli 2018;
- de nagekomen brief met bijlagen van klager d.d. 10 oktober 2018.
2 Feiten
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:
2.2 Verweerster is de advocaat van klagers broer, de heer H, en klagers nicht, mevrouw H. Tussen klager enerzijds en diens broer en nicht anderzijds is een procedure aanhangig aangaande de verdeling van de nalatenschap van klagers broer J. In deze procedure worden klagers broer en klagers nicht bijgestaan door verweerster. In de door verweerster opgestelde dagvaarding d.d. 1 juni 2015 is onder de punten 18 en 19 melding gemaakt van een “schuur”.
2.3 Klager heeft op zijn beurt een procedure aanhangig gemaakt bij de Pachtkamer en heeft daarbij gevorderd om voor recht te verklaren dat sprake is van pacht. In deze procedure heeft verweerster namens klagers broer de heer H en klagers nicht mevrouw H op 3 november 2016 een conclusie van antwoord ingediend. Onder punt 6 van deze conclusie van antwoord is onder meer gesteld:
“Bedrijfsgebouwen heeft [klager] niet. (…) De “stal” in de nalatenschap […] vallende grond, waarop de onderhavige procedure betrekking heeft, is niet meer dan een overkapping (…)”.
2.4 Voorts is in de conclusie van antwoord gesteld:
“[Klager] koopt en verkoopt veel vee, hij is een grote handelaar. Naar de inschatting van [de heer H] en [mevrouw H] wordt 98 à 99% van het vee dat [klager] inkoopt dezelfde dag nog doorverkocht. Een zeer klein percentage, 1 à 2%, houdt [klager] wat langer. De redenen daarvoor zijn tweeledig:
- De koe blijkt drachtig te zijn – zonder dat de verkoper het wist – en door haar wat langer te houden brengt ze meer op, er komt dan immers een kalf bij.
- De koe is ziek. [Klager] koopt wel (goedkope) zieke koeien, die hij vervolgens in de wei zet om dan maar te zien wat er van komt. De dierenarts wordt doorgaans niet ingeschakeld omdat [klager] dan het risico loopt dat het beest dan niet meer naar het slachthuis mag (en bovendien brengt dat kosten met zich mee). Het is in het verleden dan ook vaker voorgekomen dat omwonenden of voorbijgangers de Algemene Inspectiedienst van het ministerie inseinden omdat er koeien in de wei lagen te creperen. Datzelfde is gebeurd omdat [klager] koeien in de wei liet staan terwijl er sneeuw lag; hij kan met de beesten immers nergens heen omdat hij geen stal heeft, zijn onderneming is een handelsonderneming en dus niet ingericht als boerenbedrijf. Als een koe ziek is heeft [klager] een enkele keer “pech” omdat het beest overlijdt en meestal “geluk” omdat het beest weer herstelt, waarna het alsnog verkocht wordt.(…)”
2.5 De Pachtkamer heeft de vordering van klager bij vonnis van 25 januari 2018 afgewezen. De Pachtkamer was van oordeel dat klager in overwegende mate veehandelaar is en zijn activiteiten van landbouwkundige aard van ondergeschikte betekenis zijn. Klager heeft hoger beroep aangetekend tegen het oordeel van de Pachtkamer.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat z ij:
1. de feiten bewust heeft verdraaid, nu zij in de verdelingsprocedure heeft gesteld dat sprake is van een schuur en in de pachtprocedure heeft gesteld dat slechts sprake is van een overkapping;
2. klager ten onrechte heeft beschuldigd van het toebrengen van dierenleed.
4 VERWEER
4.1 De klacht is ongegrond. Het stond verweerster vrij om in de pachtprocedure te stellen dat sprake was van niet meer dan een overkapping. De kwalificatie was in de verdelingsprocedure nog niet van belang. In de pachtprocedure ging het om de vraag of klager in overwegende mate veehandelaar dan wel landbouwer is. In het eerste geval zou er geen sprake kunnen zijn van pacht. In dat kader was het in het belang van verweersters cliënten om naar voren te brengen dat op de tot de nalatenschap behorende grond geen goede voorzieningen aanwezig zijn voor de uitoefening van een landbouwbedrijf. Verweerster is daarbij afgegaan op de van haar cliënt verkregen informatie.
4.2 De uitlatingen van verweerster waren niet onnodig grievend. Verweerster is afgegaan op de informatie van haar cliënten, die signalen hadden gekregen van omwonenden, die de Algemene Inspectiedienst hadden verwittigd.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
5.2 Klachtonderdeel 1
De door verweerster verwoorde standpunten betreffen de inhoud van het geschil dat klager en de cliënten van verweerster verdeeld houdt en waarover is en wordt geprocedeerd. Klager en diens advocaat waren in de gerechtelijke procedure in de gelegenheid om op de door verweerster ingediende conclusie en de door haar daarin geponeerde stellingen te reageren. Het is niet aan de raad om over de juistheid van de ingenomen standpunten te oordelen, tenzij verweerster een evident onpleitbaar standpunt zou innemen en zij klagers belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Het enkele feit dat verweerster in de verdelingsprocedure heeft gesteld dat sprake was van een “schuur”, terwijl zij in de procedure bij de Pachtkamer heeft gesteld dat sprake was van een “overkapping”, maakt dat niet anders. Immers, de exacte kwalificatie van het bouwwerk was in de verdelingsprocedure niet van wezenlijk belang, terwijl in de Pachtkamer wel relevant werd hoe de op het perceel aanwezige voorzieningen moesten worden gekwalificeerd. In het kader van de behartiging van de belangen van verweersters cliënten stond het haar vrij om in de procedure bij de Pachtkamer het standpunt in te nemen dat sprake was van een “overkapping”. Klachtonderdeel 1 is derhalve ongegrond.
5.3 Klachtonderdeel 2
De raad acht voorstelbaar dat klager onaangenaam is getroffen door de in het kader van dit klachtonderdeel verweten bewoordingen. Verweerster had er naar oordeel van de raad wellicht beter aan gedaan de standpunten van haar cliënten ten aanzien van de wijze waarop klager de dieren behandelt op een terughoudender wijze te formuleren. De raad acht de ter discussie gestelde bewoordingen echter niet van dien aard dat gezegd moet worden dat verweerster daarmee de grenzen van acceptabel professioneel gedrag heeft overschreden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Ook dit klachtonderdeel is aldus ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart de klacht in beide onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.J.E. Poerink, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en A.J.F. van Dok, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 december 2018.
Griffier Voorzitter