Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-11-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2018:232
Zaaknummer
18-531/A/A/D
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. Zie ook 18-493/A/A. Naar het oordeel van de raad heeft het er alle schijn van dat verweerder heeft gepoogd de wederpartij en de rechterlijke macht te misleiden, door een constructie op te zetten met het kennelijke doel om wederhoor door de (materieel) belanghebbenden bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te voorkomen en de rechtbank niet juist te informeren over de werkelijk belanghebbenden bij het verzoek. Bezwaar gegrond. Berisping (één maatregel voor de onderhavige zaak en de heden gegrond verklaarde klacht).
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 27 november 2018
in de zaak 18-531/A/A/D
naar aanleiding van het bezwaar van:
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
de heer mr. E.J. Henrichs
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 13 juli 2018 met kenmerk 2018-670845, door de raad ontvangen op 16 juli 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht. Het bezwaar is gelijktijdig behandeld met een over verweerder ingediende klacht ter zitting van de raad van 12 oktober 2018 in aanwezigheid van de klager en zijn gemachtigde in de klachtzaak (18-493/A/A), de deken, vergezeld van mr. M.L. Bremer (lid van de raad van de orde) en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigden mr. J.P. de Korte en de heer mr. H.F.K. Schulz. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.2 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 4 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Voorts heeft de raad kennis genomen van de e-mail met bijlagen van verweerder aan de raad van 5 oktober 2018.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Tussen de heer G enerzijds en twee natuurlijke personen en een aantal rechtspersonen (allen onderdeel van een investeringsfonds gericht op waterinfrastructuur in Azië, hierna: het Fonds) anderzijds bestaat een geschil over (kort gezegd) een succesfee waarop de heer G aanspraak maakt in verband met door hem gestelde – ten gunste van het Fonds – verrichtte werkzaamheden. Verweerder treedt hierin vanaf 2017 op voor de heer G.
2.2 Op 15 juni 2016 heeft de heer G conservatoir beslag doen leggen ten laste van één van de rechtspersonen binnen het Fonds, te weten TWF. In reactie op het beslag heeft TWF een opheffingskortgeding aanhangig gemaakt. De vordering tot opheffing van het beslag is toegewezen. Tegen deze beslissing heeft de heer G hoger beroep ingesteld.
2.3 Op 29 juni 2016 heeft de heer G, in verband met voornoemd beslag, 4 rechtspersonen (waaronder TWF) en twee natuurlijke personen, allen onderdeel van het Fonds, gedagvaard in een bodemprocedure.
2.4 Op 30 mei 2017 heeft de behandeling van het opheffingskortgeding in hoger beroep plaatsgevonden. Tijdens de schorsing is tussen verweerder en de advocaat van de wederpartij(en), mr. L, gesproken over een eventuele schikking. Een schikking is niet bereikt.
2.5 Op 2 juni 2017 heeft verweerder namens de heer G een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Als (enige) gerekwestreerde is daarin de rechtspersoon OWGP opgenomen, onderdeel van het Fonds. Dit onderdeel van het Fonds was nog niet eerder door de heer G in rechte betrokken. Verweerder heeft mr. L geen afschrift van het verzoekschrift doen toekomen.
2.6 Door de rechtbank is op 8 juni 2017 een (Nederlandstalige) oproeping aan het op de Kaaimaneilanden gevestigde OWGP gezonden. Mr. L heeft de rechtbank, namens OWGP, net binnen de gestelde termijn van twee weken (te weten op 22 juni 2017) bericht tegen het verzoek verweer te willen voeren. Op 26 september 2017 heeft mr. L namens OWGP een verweerschrift ingediend. Op 29 september 2017 zijn het verzoekschrift en het verweerschrift ter zitting behandeld. Op 19 december 2017 heeft de rechtbank een beschikking gegeven, waarbij het verzoek is toegewezen. Mr. L heeft daartegen namens zijn cliënten op 29 december 2017 hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van het hof van 17 juli 2018 is de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek afgewezen, onder de overweging dat (kort gezegd) de rechtbank niet bevoegd is. In die beschikking heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“9. [OWGP] c.s. stellen dat ook appellanten sub 2 tot en met 7 belanghebbenden zijn in de zin van art. 271 Rv en daarom het recht hebben alsnog te worden gehoord op het verzoek van [de heer G]. (…).
10. Naar het oordeel van het hof zijn appellanten 2 tot en met 7 belanghebbenden in de zin van art. 271 Rv. Immers, niet in geschil is dat [de heer G] tegen hen een bodemprocedure is begonnen bij de rechtbank Rotterdam, strekkende tot vergoeding van dezelfde schade, en wel op basis van dezelfde feiten en omstandigheden als die onderwerp van het verzochte verhoor vormen. De uitkomst van dit verhoor kan van belang zijn voor de bewijslevering in die bodemprocedure. Het bepaalde in art. 192 Rv doet daaraan niet af. Daarmee is hun belang om beschikking van de rechtbank in hoger beroep te bestrijden en alsnog te worden gehoord op het verzoek van [de heer G], gegeven. Dat zij zich bedienen van dezelfde advocaat als [OWGP] en uiteindelijk dezelfde bezwaren tegen het verzoek van [de heer G] aanvoeren, leidt niet tot een ander oordeel.”
2.7 Op 13 juli 2018 heeft de deken zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.
2.8 Op 18 juli 2018 heeft verweerder zich als advocaat laten uitschrijven.
3 BEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij heeft gepoogd de wederpartij en de rechterlijke macht te misleiden, door een constructie op te zetten met het kennelijke doel om wederhoor door de (materieel) belanghebbenden bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te voorkomen en de rechtbank niet juist te informeren over de werkelijk belanghebbenden bij het verzoek.
3.2 Ter toelichting voert de deken aan dat verweerder in het op 2 juni 2017 door hem namens de heer G ingediende verzoekschrift geen van de gedaagden in de gerelateerde bodemzaak als gerekwestreerde of belanghebbende heeft opgenomen en dat hij mr. L niet over het indienen van het verzoekschrift tegen een ander onderdeel van het Fonds heeft geïnformeerd, terwijl vaststaat dat de heer G het getuigenverhoor wenste te gebruiken om bewijzen te kunnen leveren in voornoemde gerelateerde bodemprocedure. Verweerder heeft bewust enkel OWGP als gerekwestreerde opgenomen en zo geprobeerd wederhoor te voorkomen door de (materieel) belanghebbenden (te weten de in de bodemprocedure betrokken partijen) bij het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. Aldus heeft verweerder zich onbetamelijk gedragen door in strijd te handelen met twee kernwaarden: onafhankelijkheid en integriteit (artikel 46 jo. artikel 10a lid 1 onder a en d Advocatenwet).
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer. Verweerder stelt dat klager zich heeft geïntroduceerd als advocaat van de wederpartijen van de heer G in het kort geding en in de bodemzaak. OWGP was geen partij in die procedures. Klager heeft zich nooit geïntroduceerd als advocaat van OWGP. Als verweerder het verzoekschrift in afschrift aan klager zou hebben gestuurd zou hij zijn geheimhoudingsplicht hebben geschonden. Verweerder stelt dat de reden om het verzoekschrift enkel tegen OWGP (die nog niet in rechte was betrokken) te richten, was gelegen in het feit dat een getuigenverhoor daardoor op korte termijn zou kunnen worden belegd, zodat de op te roepen getuigen nog goede herinnering aan de zaak zouden hebben. Verweerder heeft de rechtbank niet geïnformeerd over de andere procedures, omdat die speelden tussen andere partijen. Verweerder heeft de rechtbank ook niet moeten informeren over de betrokkenheid van klager, omdat hem niet bekend was dat klager optrad voor OWGP. Overigens is in het verzoekschrift wel gemeld dat er reeds een bodemprocedure tegen bepaalde betrokkenen aanhangig was. Daarbij geldt dat een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor vaak wordt afgewezen als tegen de gerekwestreerde reeds een bodemprocedure is gestart. Om die reden heeft verweerder de in de bodemprocedure reeds gedaagde (rechts)personen (juist) niet als gerekwestreerden opgenomen in het verzoek. Dat betreft een legitieme afweging, in het belang van de cliënt, die niet ongebruikelijk is. Hoewel klager in zijn verweerschrift heeft betoogd dat derden alsnog door de rechtbank opgeroepen dienden te worden, heeft de rechtbank hem daar niet in gevolgd. Dat bevestigt dat verweerder terecht geen derden als gerekwestreerde heeft opgenomen in het verzoekschrift. Overigens ging verweerder ervan uit dat de verzoekende partij een afschrift van het verzoekschrift aan de gerekwestreerde zou moeten verstrekken, en heeft de rechtbank daarom ook verzocht om te bepalen “de dag waarop [de heer G] uiterlijk een afschrift van het verzoekschrift (…) aan gerequestreerde moet doen toekomen”. Dat de griffie vervolgens zelf op 8 juni 2017 tot oproeping van gerekwestreerde is overgegaan, zonder vertaling, met een relatief korte reactietermijn en in strijd met het Haags Betekeningsverdrag 1965, valt verweerder niet te verwijten.
4.2 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat in het verzoekschrift onvoldoende over de andere procedures staat, maar dat verweerder daarbij geen verkeerde bedoelingen heeft gehad. Voorts blijkt uit de wet, artikel 187 Rv, niet dat het verweer of de belanghebbenden dienen te worden genoemd in het verzoekschrift. Het is aan de verzoeker om aan te geven wie de gerekwestreerde is, en aan de rechter om te bepalen wie belanghebbende is. De griffie stuurt een gewone brief aan de gerekwestreerde. Daarin staat weliswaar dat bij geen reactie het verzoek wordt toegewezen, maar in de praktijk is het zo dat als er geen reactie komt er alsnog deugdelijk wordt opgeroepen. Het is in de praktijk dus niet voorstelbaar dat het verzoek zou zijn toegewezen als klager zich niet had gemeld. Er zou dan op een andere manier zijn verder gegaan en ook een mondelinge behandeling zijn gepland. Alleen al omdat dit de praktijk is kan in het handelen van verweerder niet de bedoeling worden gelezen dat hij de wederpartij onkundig heeft willen houden van het verzoek, aldus verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 De raad overweegt als volgt. Ten aanzien van de handelwijze van verweerder rondom het voorlopig getuigenverhoor heeft de raad in voornoemde klachtzaak met zaaknummer 18-493/A/A geoordeeld dat verweerder in het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de reeds aanhangige procedures en de betrokkenheid van mr. L daarbij had moeten noemen, (ook) de gedaagden in de bodemprocedure als gerekwestreerden in het verzoekschrift had moeten opnemen, en bij mr. L had moeten verifiëren of hij ook OWGP bijstond. Voor de motivering van dat oordeel volstaat de raad hier met verwijzing naar de beslissing in voornoemde klachtzaak 18-493/A/A.
5.2 Naar het oordeel van de raad heeft het er alle schijn van dat verweerder heeft gepoogd de wederpartij en de rechterlijke macht te misleiden, door een constructie op te zetten met het kennelijke doel om wederhoor door de (materieel) belanghebbenden bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor te voorkomen en de rechtbank niet juist te informeren over de werkelijk belanghebbenden bij het verzoek. Dat het de standaardpraktijk van rechtbanken is dat, wanneer geen reactie van de gerekwestreerde komt, er op een andere manier wordt opgeroepen, kan de raad niet vaststellen. De raad acht dit overigens ook niet van doorslaggevend belang voor de beoordeling of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Daarvoor is de vraag of door het verweten handelen en/of nalaten schade is geleden immers niet doorslaggevend. Naar het oordeel van de raad valt verweerder van zijn handelwijze een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het bezwaar is derhalve gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op het voorgaande is het bezwaar gegrond. Zoals aangegeven is naar aanleiding van de handelwijze van verweerder ook afzonderlijk een klacht tegen verweerder ingediend, die deels betrekking heeft op de handelwijze van verweerder rondom het voorlopig getuigenverhoor waar ook dit dekenbezwaar op ziet. In die klachtzaak met zaaknummer 18-493/A/A heeft de raad bij eveneens vandaag genomen beslissing de klacht gegrond verklaard.
6.2 De raad acht het opleggen van de maatregel van berisping voor de onderhavige zaak en de heden gegrond verklaarde klacht passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook één maatregel opleggen. Voor de motivering van de maatregel verwijst de raad verder naar de beslissing in de klachtzaak met zaaknummer 18-493/A/A.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu verweerder reeds in de klachtzaak met zaaknummer 18-493/A/A in de kosten is veroordeeld ziet de raad in de onderhavige zaak ervan af om verweerder opnieuw overeenkomstig artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Staat in verband met de behandeling van de zaak.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het bezwaar gegrond;
- legt aan verweerder in deze zaak en in de klachtzaak met zaaknummer 18- 493/A/A tezamen éénmaal de maatregel van berisping op.
Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. E.C. Gelok, A. de Groot, M. Middeldorp en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 27 november 2018 verzonden.