Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-03-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:176

Zaaknummer

17-027/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen deken kennelijk ongegrond. Door klager te wijzen op het belang van het aanleveren van bewijsstukken, is verweerder hem juist behulpzaam geweest. Bovendien is het aan een deken om te bepalen of na de sluiting van het onderzoek ingekomen brieven van partijen al dan niet worden geretourneerd.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 21 maart 2017

in de zaak 17-027/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 9 januari 2017 met kenmerk R 2016/94 edl/dh, door de raad ontvangen op 10 januari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Op 11 november 2015 heeft klager zich tot verweerder in diens hoedanigheid van deken gewend met het verzoek zijn klacht tegen [advocaat X] in behandeling te nemen. Die klacht is vervolgens geregistreerd onder nummer K 15/107.

1.2 Bij brief van 29 december 2015 heeft verweerder klager bericht dat het onderzoek naar klacht K 15/107 was afgerond.

1.3 Namens verweerder heeft zijn stafjurist klager bij brief van 7 januari 2016 als volgt bericht:

“(…) Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brieven van 23 december 2015 en 2 januari 2016. Uit de inhoud van de brieven leid ik af dat u mij verzoekt om aanhouding van de behandeling van de klacht teneinde u in de gelegenheid te stellen bewijsstukken te vergaren.

Hoewel het onderzoek van de klacht was afgerond zie ik reden om aan uw verzoek tegemoet te komen, aangezien uit uw correspondentie blijkt dat u al langer bezig bent de betreffende bewijsstukken te vergaren. Ik verzoek u zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen drie maanden na heden, de aanvullende stukken aan de deken te doen toekomen. Na ontvangst van de stukken zal [advocaat X] in de gelegenheid worden gesteld hierop, alsmede op uw brieven van 23 december 2015 en 2 januari 2016, te reageren. (…)”

1.4 Bij brief van 3 maart 2016 heeft verweerders stafjurist klager namens verweerder als volgt bericht:

“(…) Bij faxbrief van 1 maart 2016 waarvan ik u hierbij een kopie doe toekomen, reageerde [advocaat X] nogmaals in [klachtzaak K 15/107]. (…)

Graag verneem ik of u gebruik wenst te maken van de in mijn brief van 7 januari jl. gegeven mogelijkheid om binnen drie maanden aanvullende stukken te doen toekomen. (…)

Voor de duidelijkheid laat ik u nogmaals weten dat inhoudelijke reacties, die niet vergezeld zijn van bewijsstukken, niet meer in het klachtdossier worden gevoegd. (…)”

1.5 Bij brief van 14 maart 2016 heeft verweerders stafjurist klager namens verweerder als volgt bericht:

“(…) Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brieven d.d. 5 maart 2016 en 8 maart 2016.

Graag wijs ik u op het volgende. Zoals u kunt lezen in de reeds aan u toegestuurde leidraad met betrekking tot de behandeling van klachten tegen advocaten, bestaat het door de deken te verrichten onderzoek uit twee schriftelijke ronden. Het is niet zo dat de reacties die in het kader van deze ronden worden gegeven vergezeld moeten worden van bewijsstukken om in het onderzoek meegenomen te worden. Zoals ik u meermaals heb bericht is het wel verstandig dit te doen. Het is niet aan mij, maar aan de tuchtrechter, te bepalen wie de bewijslast heeft en of aan de bewijslast is voldaan. Ik heb u er enkel op gewezen dat het in principe zo is dat wie stelt, moet bewijzen, zodat het van groot belang is dat u uw stellingen zo goed mogelijk onderbouwt met bewijsstukken. 

In deze klachtzaak bent u na afloop van de twee schriftelijke ronden, en dus nadat het onderzoek van de klacht was afgerond, in de gelegenheid gesteld bewijsstukken te vergaren. Daar hebt u blijkens mijn brief van 7 januari jl. een periode van drie maanden voor gekregen. In deze fase van het onderzoek is het, waarop ik u eerder heb gewezen, niet de bedoeling dat u inhoudelijke reacties, die niet vergezeld zijn van bewijsstukken, aan de deken blijft toesturen. Het is aan u te bepalen of u van de mogelijkheid om bewijsstukken te vergaren, gebruik wenst te maken. Als de periode van drie maanden is verstreken, zal de zaak op uw verzoek en na betaling van het griffierecht aan de Raad van Discipline worden voorgelegd.

Ik constateer dat uw brieven van 5 en 8 maart jl. niet vergezeld zijn van bewijsstukken. Reden dat ik deze aan u retour stuur. Deze zullen geen deel uitmaken van het klachtdossier. (…)”

1.6 Bij brief van 16 maart 2016 heeft klager verweerder opnieuw verzocht de brieven van 5 en 8 maart 2016 in behandeling te nemen.

1.7 Bij brieven van 15 en 21 maart 2016 heeft verweerders stafjurist klager namens verweerder bericht dat hij klagers brieven van 14 maart en 16 maart 2016 retour zond.

1.8 Bij brief van 29 maart 2016 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht tegen verweerder ingediend.

1.9 Bij brief van 14 april 2016 heeft verweerders stafjurist klager namens verweerder, onder verwijzing naar zijn brief van 14 maart 2016, bericht dat hij klagers brieven van 22 maart en 26 maart 2016 retour zond.

1.10 Op 9 juni 2016 heeft verweerders stafjurist klager namens verweerder bericht dat het onderzoek van de klacht met nummer K 15/107 zou worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige klachtprocedure.

1.11 Bij beslissing van 16 juni 2016 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam opgedragen de klacht van klager tegen verweerder te onderzoeken.

1.12 Bij brief van 14 november 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam klager en verweerder zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zijn onderzoek als deken niet zorgvuldig heeft verricht. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat:

a) hij met twee maten meet; klager dient zijn stellingen steeds met bewijs te onderbouwen, terwijl verweerder dit niet verwacht van de advocaat tegen wie klager een klacht heeft ingediend;

b) hij, althans zijn stafjurist namens verweerder, een zestal brieven van klager uit maart 2016 heeft geretourneerd en deze niet aan het klachtdossier wil toevoegen.

3 VERWEER

Klachtonderdeel a

3.1 De door klager op 11 november 2015 ingediende klacht tegen advocaat X was niet onderbouwd met bewijsstukken. Omdat de beklaagde advocaat in haar reactie (deels) een andere versie van de feiten gaf, heeft verweerder in zijn brief van 8 december 2015 aan klager aandacht gevraagd voor de bewijsstandaarden in het tuchtrecht. Hij heeft klager geen bewijsopdracht gegeven, maar hem erop gewezen dat indien hij zijn stellingen niet zou onderbouwen, niet kon worden vastgesteld welke van beide lezingen juist was. Ook de beklaagde advocaat is in de gelegenheid gesteld haar stellingen met stukken te onderbouwen. Of zij van deze mogelijkheid gebruikt wenste te maken, was aan haar. In de stellingen van klager en de door hem overgelegde stukken zag verweerder onvoldoende reden om de beklaagde advocaat uitdrukkelijk te verzoeken bewijsstukken over te leggen. Verweerder is van oordeel dat hij daarbij binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid is gebleven.

Klachtonderdeel b

3.2 Na een tweede reactie van advocaat X van 22 december 2015 is het onderzoek naar de klacht conform de leidraad, die twee schriftelijke rondes voorschrijft, afgerond. Bij brief van 29 december 2015 is klager hierover geïnformeerd en verzocht telefonisch contact op te nemen om het vervolg van de klachtzaak te bespreken. Vervolgens is op verzoek van klager de zaak aangehouden teneinde hem in de gelegenheid te stellen bewijsstukken te vergaren. Klager heeft daarvoor drie maanden de tijd gekregen. Aan klager was uitdrukkelijk te kennen gegeven dat inhoudelijke reacties, die niet vergezeld gingen van bewijsstukken, geretourneerd zouden worden. Dit is ook gebeurd. Verweerder is van mening dat klager voldoende mogelijkheden heeft gehad om inhoudelijk te reageren in klachtzaak K 15/107, zodat verweerder ook ten aanzien van dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt past.

4 BEOORDELING

4.1 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (zie bijvoorbeeld Hof van Discipline 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet (zie bijvoorbeeld Hof van Discipline 7 juli 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:222). De voorzitter zal het handelen van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a

4.2 De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder met twee maten heeft gemeten. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, moet bij de beoordeling van een klacht tegen een advocaat worden vooropgesteld dat het in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de beklaagde advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Indien een klacht niet wordt onderbouwd terwijl deze bovendien (gemotiveerd) door de beklaagde advocaat wordt betwist, kan de raad van discipline doorgaans niet vaststellen dat de door klager gestelde feiten en gedragingen juist zijn. Dit leidt er in het algemeen toe dat een klacht kennelijk ongegrond wordt verklaard.

4.3 Door klager te wijzen op het belang van het aanleveren van bewijsstukken, is verweerder hem naar het oordeel van de voorzitter juist behulpzaam geweest. Ook anderszins is niet gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder, zodat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

Klachtonderdeel b

4.4 De voorzitter overweegt dat het aan een deken is om te bepalen of na de sluiting van het onderzoek ingekomen brieven van partijen al dan niet worden geretourneerd. Indien de klachtprocedure bij de deken is gesloten en de klacht, op verzoek van een partij, is doorgezonden aan een raad van discipline, hebben partijen bovendien de mogelijkheid om eventuele nadere stukken in te dienen in de klachtprocedure bij die raad. Derhalve is klager door het retourneren van de brieven door verweerder geenszins in zijn belangen geschaad.

4.5 Gelet op het voren overwogene is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 21 maart 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 21 maart 2017 verzonden.