Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-08-2017

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2017:174

Zaaknummer

17-364/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klaagster sub 2 en klaagster sub 3 hebben geen rechtstreeks belang bij de klacht. De klacht is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. Voor zover de klacht is ingediend namens klager sub 1 is deze kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 8 augustus 2017

in de zaak 17-364/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1

en

klaagster sub 2

en

klaagster sub 3

tegen:

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 1 mei 2017 met kenmerk R 2017/30 edl/dh, door de raad ontvangen op 2 mei 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager sub 1 (hierna ook: klager) was bestuurder en enig aandeelhouder van klaagster sub 2, een holding.

1.2 Tussen de Rabobank enerzijds en klager en klaagster sub 2 anderzijds zijn diverse (financierings)overeenkomsten tot stand gekomen, waarbij de Rabobank – onder hypothecair verband – geldleningen heeft verstrekt en kredieten heeft verleend.

1.3 Bij akte van 27 augustus 2010 heeft klager zich borg gesteld voor alle bestaande en toekomstige aanspraken van de Rabobank op de holding, tot een maximum van EUR 120.000,-.

1.4 Bij brief van 17 april 2012 heeft de Rabobank haar zorg uitgesproken over de financiële situatie van zowel klager als de holding.

1.5 Op 10 januari 2013 heeft de Belastingdienst executoriaal beslag gelegd op het onroerend goed van de holding. Bij brief van 14 januari 2013 heeft de Rabobank de Belastingdienst meegedeeld de executie over te nemen. Bij brief van 19 juni 2013 heeft de Rabobank de holding geschreven genoodzaakt te zijn tot opzegging van de door haar verstrekte financiering en de notaris opdracht te zullen geven om over te gaan tot executoriale verkoop.

1.6 Op 16 januari 2014 is het onroerend goed executoriaal geveild. De opbrengst van die veiling was niet voldoende om de gehele schuld van de holding te voldoen. De Rabobank had van de holding nog een bedrag van ongeveer EUR 290.000,- te vorderen.

1.7 Klaagster sub 2 is met ingang van 4 februari 2014 in staat van faillissement verklaard.

1.8 Vervolgens heeft de Rabobank klager, die in privé borg stond voor de aanspraken van de Rabobank op de holding, in privé aangesproken voor een bedrag van EUR 120.000,-. De Rabobank heeft middels een dagvaarding van 10 februari 2014 een gerechtelijke procedure opgestart. Klager heeft zich daarop tot verweerder gewend, die hem vervolgens in de kwestie heeft bijgestaan.

1.9 Verweerder heeft in bovengenoemde procedure op 21 mei 2014 een conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie genomen.

1.10 Op 18 juni 2014 heeft de rechtbank […] een tussenvonnis gewezen in het geschil tussen klager en de Rabobank, waarin een verschijning van partijen (comparitie) werd bevolen. Op 20 augustus 2014 heeft de comparitie plaatsgevonden. Bij vonnis van 1 oktober 2014 heeft de rechtbank […] de eis van de Rabobank toegewezen en klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 120.000,- vermeerderd met de wettelijke rente. 

1.11 Bij e-mail van 15 oktober 2016 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in strijd heeft gehandeld met de beroepseed. Meer in het bijzonder verwijten klagers verweerder:

a) dat hij heeft samengespannen met de advocaat van de Rabobank, mr. S., als gevolg waarvan de in de dagvaarding opgenomen eis geheel overeind bleef in het ‘misdadige vonnis’;

b) hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de opzeggingsbrief van de Rabobank, alsmede niet diepgaand heeft beargumenteerd waarom deze opzegging onrechtmatig was, alsmede waarom de executie en de gunning onrechtmatig waren;

c) dat hij niet heeft gereageerd op ‘de conclusie van dupliek van advocaat mr. S.’;

d) dat hij geen onderbouwing heeft gevraagd van de stelling van mr. S. dat de adviseurs verkeerd zouden hebben geadviseerd;

e) dat hij na ontvangst van het vonnis heeft verzuimd ‘een verzoek tot opschorting executie vonnis in te dienen/te adviseren’;

f) dat hij onbetrouwbaar is en geen waarde hecht aan ethiek, moraal, fatsoen en integriteit. Op het moment dat hij daarop door klager werd aangesproken, te weten bij brieven van 15 oktober 2014 en 7 mei 2015, heeft verweerder daarop niet gereageerd.

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. Zijn verweer komt – waar nodig – aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

Ten aanzien van klaagsters sub 2 en 3

4.1 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt niet aan een ieder toe, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.2 Uit het onderhavige dossier volgt dat de werkzaamheden van verweerder zich hebben gericht op de procedure tussen de Rabobank en klager sub 1 in privé. Dat verweerder klager sub 1 ook in diens hoedanigheid van bestuurder van de holding (klaagster sub 2) heeft bijgestaan, is de voorzitter niet gebleken. Klaagster sub 2 heeft weliswaar een afgeleid belang bij de onderhavige klacht, maar dat is onvoldoende om haar klacht over verweerder ontvankelijk te doen zijn. Klaagster sub 3 is slechts als adviseur van klager sub 1 en klaagster sub 2 bij de onderhavige kwestie betrokken, zodat er voor haar evenmin een tuchtrechtelijke ingang bestond. Niet is gebleken van specifieke, klaagster sub 2 en sub 3 betreffende, omstandigheden die nopen tot de conclusie dat zij een eigen, rechtstreeks belang hebben bij de namens hen ingediende klacht.

4.3 De klacht is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk voor zover deze is ingediend namens klaagsters sub 2 en 3.

Ten aanzien van klager sub 1

4.4 Klager sub 1 is wel ontvankelijk in zijn klacht, nu hij daarbij een rechtstreeks heeft. Hetgeen hierna wordt overwogen heeft dan ook enkel betrekking op de klacht voor zover deze namens klager sub 1 is ingediend.

Klachtonderdeel a)

4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij heeft samengespannen met de advocaat van de Rabobank, mr. S.

4.6 Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat hij heeft samengespannen met de advocaat van de Rabobank.

4.7 Nu iedere verdere onderbouwing ontbreekt – in het dossier bevindt zich geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de stelling van klager – kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder heeft samengespannen met mr. S.

4.8 Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdelen b), d) en e)

4.9 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij alle zien op de inhoudelijke behandeling van het dossier door verweerder.

4.10 Klager verwijt verweerder dat hij onvoldoende aandacht heeft besteed aan de opzeggingsbrief van de Rabobank en niet diepgaand heeft beargumenteerd waarom de opzegging, executie en gunning onrechtmatig waren (klachtonderdeel b), dat hij dat hij geen onderbouwing heeft gevraagd van de stelling van mr. S. dat de adviseurs verkeerd zouden hebben geadviseerd (klachtonderdeel d) en dat dat hij na ontvangst van het vonnis heeft verzuimd ‘een verzoek tot opschorting executie vonnis in te dienen/te adviseren’ (klachtonderdeel e).

4.11 Deze klachtonderdelen treffen hetzelfde lot als klachtonderdeel a). Verweerder heeft deze klachtonderdelen immers gemotiveerd betwist, terwijl het dossier geen aanknopingspunten bevat voor de juistheid van de stellingen van klager. Daarom zijn ook deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.12 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij niet heeft gereageerd op ‘de conclusie van dupliek van advocaat mr. S.’ (de voorzitter begrijpt: de conclusie van antwoord in reconventie).

4.13 Verweerder heeft aangevoerd dat uit de stukken kan worden afgeleid dat er na de dagvaarding door verweerder namens klager is geconcludeerd voor antwoord in conventie en dat tevens een eis in reconventie is genomen. Daarna is het tussenvonnis gewezen waarbij een comparitie van partijen is bevolen. Bij het tussenvonnis werd bepaald dat de Rabobank schriftelijk mocht antwoorden op de eis in reconventie. Tijdens de comparitie heeft verweerder namens klager gereageerd op de conclusie van antwoord in reconventie. Vervolgens heeft de rechtbank op 1 oktober 2014 eindvonnis gewezen.

4.14 De voorzitter overweegt als volgt.

4.15 Uit het onderhavige dossier blijkt niet dat de rechtbank verweerder in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk op de conclusie van antwoord in reconventie te reageren (hetgeen, zo is de voorzitter ambtshalve bekend, een gebruikelijke gang van zaken is). Gelet daarop, alsmede gelet op de door verweerder gegeven toelichting, is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond wegens het ontbreken van voldoende feitelijke grondslag.

Klachtonderdeel f)

4.16 Dit laatste klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder onbetrouwbaar is en geen waarde hecht aan ethiek, moraal, fatsoen en integriteit.

4.17 Ook dit klachtonderdeel is door verweerder gemotiveerd betwist en door klager onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet te reageren op de e-mails van klager.

4.18 De klacht is, voor zover deze namens klager sub 1 is ingediend, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- de klacht, voor zover deze is ingediend namens klaagsters sub 2 en 3, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

- de klacht, voor zover deze is ingediend namens klager sub 1, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond. 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 8 augustus 2017.

 

Deze beslissing is in afschrift op 8 augustus 2017 verzonden.