Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-11-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:247

Zaaknummer

18-716/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht ingediend tegen verweerder in zijn hoedanigheid van curator. Klacht is deels niet-ontvankelijk, omdat groot deel verwijten buiten vervaltermijn valt. Voorts is klacht deels ongegrond, omdat bij gebrek aan bewijsstukken de gegrondheid van de overige verwijten niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 7 november 2018

in de zaak 18-716/DH/RO

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

tegen:

 

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 6 september 2018 met kenmerk R 2018/68 edl/dh, door de raad ontvangen op 6 september 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 25 maart 2014 is klager in staat van faillisement verklaard. Verweerder is daarbij door de rechtbank aangesteld tot curator.

1.2    Het faillissement is geeindigd op 26 maart 2016.

1.3    Bij brief van 12 april 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn wijze van optreden jegens klager en door zijn gebrek aan kennis van zaken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klachten richten zich tot verweerder in zijn hoedanigheid van curator. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van curator, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt namelijk slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Voor het handelen van een advocaat als curator brengt deze maatstaf mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en dat hij bij het nemen van zijn beslissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator zijn taak uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Tot slot speelt een rol dat het aan de civiele rechter is om te beslissen in civielrechtelijke geschillen waarin een curator in die hoedanigheid betrokken raakt. Voor de tuchtrechter is daarbij in beginsel geen rol weggelegd. Slechts wanneer een curator in een civielrechtelijk geschil een standpunt zou innemen dat in redelijkheid niet verdedigbaar is, zou sprake kunnen zijn van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De voorzitter zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2    Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van de aan verweerder gemaakte verwijten toe te komen, dient – mede gelet op het ter zake gevoerde verweer – eerst de ontvankelijkheid te worden beoordeeld. Artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet bepaalt namelijk dat een klacht niet ontvankelijk is indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Een aanzienlijk deel van de verwijten die klager verweerder maakt, ziet op gedragingen van verweerder in de periode tussen 25 maart 2014 en 12 april 2015. Klager heeft niet toegelicht waarom hij zo lang heeft gewacht met het indienen van de klacht. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de strikte termijn van drie jaar kan worden gepasseerd, zijn gesteld noch gebleken. De termijnoverschrijding is dan ook niet verschoonbaar.

4.3    Voor zover de verwijten zien op de periode vanaf 12 april 2018 kan de voorzitter bij gebrek aan bewijsstukken de gegrondheid van de aan verweerder gemaakte en door hem betwiste verwijten niet vaststellen.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, dan ook deels niet-ontvankelijk en met toepassing van artikel 46j, deels kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht

-    met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, deels niet-ontvankelijk en

-    met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, deels kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 7 november 2018.