Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-12-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2018:241
Zaaknummer
18-454/A/A
Inhoudsindicatie
Gedeeltelijk gegrond verzet. De voorzitter heeft klachtonderdeel b) te beperkt beoordeeld, zodat het verzet hiertegen gegrond is. De klacht is evenwel ongegrond. Verweerder heeft met zijn uitlatingen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 17 december 2018
in de zaak 18-454/A/A
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 27 juli 2018 op de klacht van:
klager
tegen:
de heer mr. D.M. de Knijff in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 10 oktober 2017 heeft klager bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 26 oktober 2017 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna de deken Amsterdam) aangewezen om de klacht te onderzoeken.
1.2 Bij brief aan de raad van 13 juni 2018 met kenmerk 2017-62532, door de raad ontvangen op 14 juni 2018, heeft de deken Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 27 juli 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 27 juli 2018 is verzonden aan klager.
1.4 Bij brief met bijlagen van 3 augustus 2018, door de raad ontvangen op 6 augustus 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 6 november 2018 in aanwezigheid van klager en de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 3 augustus 2018.
1.7 Bij brief aan de raad van 8 november 2018 heeft klager mr. H.C.M.J. Karskens, lid-advocaat van de raad, gewraakt. Mr. Karskens heeft niet in de wraking berust en heeft bij brief van 26 november 2018 verweer gevoerd tegen het wrakingsverzoek. Bij e-mail van 28 november 2018 heeft klager het wrakingsverzoek ingetrokken.
2 FEITEN EN KLACHT
2.1 Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen de omschrijving van de klacht door de voorzitter komt klager in verzet op, in die zin dat de voorzitter bij de omschrijving van klachtonderdeel b) volgens hem onvolledig is geweest.
3 VERZET
De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
3.1 Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft de voorzitter een onjuist toetsingskader gehanteerd; de voorzitter had dit klachtonderdeel moeten beoordelen aan de hand van de vraag of verweerder behoorde te weten dat de informatie onjuist was, en niet of hij de raad “moedwillig” onjuist heeft voorgelicht.
3.2 De beoordeling van de voorzitter van klachtonderdeel b) is niet juist en onvolledig. Uit de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 februari 2017 blijkt klip en klaar dat verweerder ter zitting heeft verwezen naar “de klachtzaken van de heer K en mevrouw C”, terwijl noch de heer K noch mevrouw C een klacht hebben ingediend. Klager is hierdoor wel degelijk in zijn belangen geschaad.
3.3 De onpartijdigheid van de voorzitter valt te betwijfelen. De voorzitter was tot voor kort verbonden aan de Raad voor Rechtsbijstand (lid adviesraad Rechtwijzer en vice-voorzitter Algemene Raad) en de zaak waarop de klacht betrekking heeft ziet op vermeende onterecht gedeclareerde toevoegingen bij de Raad voor Rechtsbijstand.
4 BEOORDELING
4.1 Alvorens tot een eventuele verdere inhoudelijke beoordeling van de klacht van klager te kunnen komen, dient sprake te zijn van een gegrond verzet. Daartoe moet worden nagegaan of in redelijkheid geen twijfel over de juistheid van de beslissing van de voorzitter kan bestaan. Mogelijke contra-indicaties zijn het niet toepassen van een juiste maatstaf door de voorzitter of wanneer van onjuiste feiten is uitgegaan.
4.2 De raad overweegt allereerst dat het enkele feit dat de voorzitter in het verleden verbonden is geweest aan de Raad voor Rechtsbijstand nog niet betekent dat de voorzitter partijdig is. Omstandigheden waaruit zou volgen dat de voorzitter in het onderhavige geval partijdig is geweest zijn gesteld noch gebleken. Hetgeen door klager in dit verband is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot een gegrondverklaring van het verzet.
4.3 De raad is voorts van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van klachtonderdeel a) de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. In dit verband merkt de raad nog op dat de voorzitter in zijn beslissing, anders dan klager veronderstelt, niet als toetsingscriterium heeft gehanteerd of de beweerdelijk onjuiste informatie al of niet moedwillig is verstrekt, doch – in het kader van de vraag of verweerder zich zodanig heeft gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad - als een van de van belang zijnde omstandigheden heeft meegewogen dat niet is gebleken dat verweerder de raad moedwillig onjuist heeft voorgelicht. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter klachtonderdeel a) terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) overweegt de raad dat de voorzitter er bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ten onrechte van uit is gegaan dat dit klachtonderdeel alleen betrekking heeft op uitlatingen van verweerder over de heer K. In zijn brief aan de deken Amsterdam van 7 september 2017 heeft klager immers geschreven dat dit klachtonderdeel ook ziet op uitlatingen van verweerder over mevrouw C. Het verzet tegen klachtonderdeel b) is daarom in zoverre gegrond.
4.5 Klager heeft wat betreft de uitlatingen van verweerder over mevrouw C verwezen naar rechtsoverweging 5.4 van de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 februari 2017, waarin onder meer is overwogen “Ter zitting heeft de deken zijn bezwaren, mede naar aanleiding van het gevoerde verweer, nog nader toegelicht en daarbij tevens verwezen naar een aantal thans lopende klachtzaken. Concreet heeft hij verwezen naar de klachtzaken van [de heer K], [mevrouw C] en [het echtpaar G].” Hieruit blijkt volgens klager klip en klaar dat verweerder ter zitting van de raad heeft verwezen naar “de klachtzaken van de heer K en mevrouw C”, terwijl mevrouw C, net als de heer K, geen klacht over klager heeft ingediend. De tuchtrechter is door verweerder dan ook op het verkeerde been gezet, aldus nog steeds klager.
4.6 Wat betreft de uitlatingen van verweerder over een eventuele klacht van de heer K tegen klager is de raad van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden voor zover zij zien op uitlatingen van verweerder over een eventuele klacht van de heer K tegen klager dan ook niet slagen en heeft de voorzitter klachtonderdeel b) in zoverre terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
4.7 Wat betreft de uitlatingen van verweerder over een eventuele klacht van mevrouw C overweegt de raad als volgt. Verweerder heeft in zijn dekenbezwaar van 11 november 2016 vermeld dat de president van de rechtbank Rotterdam in de zaak van mevrouw C een signaal heeft afgegeven over de bijstand van klager aan mevrouw C, naar aanleiding waarvan verweerder onderzoek heeft gedaan naar klagers praktijk. Klager heeft dit niet betwist. Hoewel de raad niet kan vaststellen of mevrouw C zelf een klacht over verweerder heeft ingediend – uit het proces-verbaal van de zitting bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 oktober 2017 volgt dat verweerder heeft verklaard dat mevrouw C haar klacht over klager heeft ingetrokken, terwijl klager betwist dat mevrouw C een klacht over hem heeft ingediend en mevrouw C in een e-mail van 27 mei 2017 aan de griffie van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag heeft geschreven dat zij niet wil dat er een klacht over klager wordt ingediend – is de raad van oordeel dat verweerder, gelet op het signaal van de president van de rechtbank Rotterdam, het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad door tijdens de zitting van de raad (ook) te verwijzen naar een klachtzaak van mevrouw C. In dit verband merkt de raad nog op dat verweerder blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 oktober 2017 onder meer heeft verklaard: “(…) dat er over [klager] klachten zijn binnengekomen. De klagers hebben hun verhaal gedaan. Sommigen hebben hun klacht in tuchtrechtelijke zin ingediend, anderen niet.” Klachtonderdeel b), voor zover dit ziet op mevrouw C, is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet tegen klachtonderdeel b) deels gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b), voor zover dit ziet op uitlatingen van verweerder over mevrouw C, ongegrond;
- verklaart het verzet tegen klachtonderdeel a) en klachtonderdeel b) voor zover dit klachtonderdeel ziet op uitlatingen van verweerder over de heer K ongegrond.
- verklaart het verzet ook voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. H.C.M.J. Karskens en E.M.J. van Nieuwenhuizen, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 17 december 2018.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 17 december 2018 verzonden.